Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1554

Datum uitspraak2008-02-06
Datum gepubliceerd2008-10-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 07/786 WET
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank stelt vast dat verweerder voor het aanleggen van de databank waarin de door eiseres gevraagde gegevens zijn neergelegd publieke middelen ter beschikking heeft, die gedeeltelijk komen uit de eigen middelen en gedeeltelijk uit een speciale rijksbijdrage. Van een risicodragende investering is geen sprake. Dat voor het opzetten van de databank (hoge) kosten moeten worden gemaakt, maakt dat niet anders. De investering moet daadwerkelijk betrekking hebben op het aanleggen en in stand houden van de databank, wil van een databankenrecht sprake kunnen zijn (vgl. gerechtshof Arnhem 4 juli 2006 (LJN AY0089)). De databank mag dus geen nevenproduct zijn van de eigenlijke hoofdactiviteit van de producent. De rechtbank deelt het standpunt van eiseres dat de databank in het geval van verweerder in de eerste en voornaamste plaats een publieke taak dient. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in verband met de databank aanzienlijke investeringen heeft moeten doen die hij anders niet zou hebben gedaan. Daarom kan niet worden gezegd dat verweerder als risicodrager een investering heeft gedaan in de zin van de Databankenwet.


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht meervoudige kamer UITSPRAAK In het geding met reg.nr. AWB 07/786 WET tussen: de besloten vennootschap Landmark Nederland B.V., gevestigd te Bunnik, eiseres, vertegenwoordigd door mr. M. Klijnstra en mr. H.M. Wefers Bettink, beiden advocaat te Amsterdam, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman en mr. N. Veldhoven, beiden advocaat te Amsterdam. 1. PROCESVERLOOP De rechtbank heeft op 21 februari 2007 een beroepschrift ontvangen, gericht tegen de beslissing van 4 januari 2007 (kenmerk: BZ.1.0470.001/DJZ) op het door eiseres bij verweerder ingediende bezwaarschrift (hierna: bestreden besluit 1). Op 18 september 2007 heeft de rechtbank een beroepschrift ontvangen, gericht tegen de (aanvullende) beslissing (kenmerk: BZ.1.06.0470.01) op het bezwaarschrift van 5 augustus 2007 (hierna: bestreden besluit 2). De rechtbank heeft de zaak ter zitting van 25 oktober 2007 behandeld, waarna het onderzoek is gesloten. 2. MOTIVERING Verweerder heeft op 5 augustus 2007 een aanvullende beslissing op het bezwaarschrift genomen. De rechtbank heeft het tegen bestreden besluit 1 gerichte beroep, mede gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2. Eiseres heeft een bedrijf dat zich toelegt op de levering van geografisch georiënteerde informatie aan overheden, bedrijven en particulieren. Zij heeft aan verweerder gevraagd om informatie over (onder meer) bodemonderzoeken, meer specifiek een lijst met adressen van percelen waar bodemonderzoek heeft plaatsgevonden. De gegevens zijn beschikbaar in door de milieudienst van verweerder gemaakte Excel-bestanden. Verweerder heeft in zijn primaire beschikking geweigerd de gewenste gegevens aan eiseres te verstrekken, maar in bezwaar alsnog besloten de gevraagde gegevens aan eiseres ter beschikking te stellen onder bepaling dat eiseres voor de verstrekking een vergoeding verschuldigd is en voorts aan door hem (in een licentieovereenkomst) opgestelde voorschriften en beperkingen dient te voldoen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hem het recht toekomt om de toestemming tot hergebruik afhankelijk te stellen van door hem gestelde voorwaarden omdat hij het databankenrecht heeft ten aanzien van de gevraagde informatie. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de hergebruikregeling in de Wijzigingswet Wet openbaarheid van bestuur (Wob), waarop verweerder zich beroept, in het onderhavige geval niet van toepassing is. Naar haar mening kan verweerder immers geen databankenrecht ingevolge de Databankenwet op de verzochte informatie doen gelden. Daartoe voert zij aan dat, nog daargelaten of sprake is van een databank in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a, van de Databankenwet, verweerder niet kan worden beschouwd als producent van de databank nu hij geen risico draagt voor de daarvoor te maken investering. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gegevens zijn verzameld om ze te exploiteren, en niet ter ondersteuning van de uitvoering van de publieke taak. Naar eiseres stelt is de databank bedoeld en zijn de kosten gemaakt om de handhavingstaak van verweerder te verrichten, om het publiek te kunnen voorlichten en om meldingen en vergunningaanvragen ter zake van grondverzet en bebouwing efficiënt te kunnen behandelen. Er is geen sprake van een investering noch van verliesrisico, omdat de databank uit publieke middelen wordt betaald, aldus eiseres. Wanneer de rechtbank van oordeel zou zijn dat de hergebruikregeling wel van toepassing is, stelt eiseres subsidiair zich niet te kunnen verenigen met de voorwaarden inzake de looptijd en de vergoeding die aan de toestemming voor hergebruik zijn verbonden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij als producent in de zin van de Databankenwet kan worden beschouwd omdat hij initiatiefnemer, opdrachtgever en financier van de databank is. Daarnaast is er volgens verweerder een rechtsgeldig voorbehoud gemaakt als bedoeld in artikel 8 van de Databankenwet. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde vergoeding en de looptijd redelijk zijn. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 1, aanhef en onder h, van de Wob luidt: “ In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: h. hergebruik: het gebruik van informatie die openbaar is op grond van deze of een andere wet en die is neergelegd in documenten berustend bij een overheidsorgaan, voor andere doeleinden dan het oorspronkelijke doel binnen de publieke taak waarvoor de informatie is geproduceerd.” Artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wob luidt “ Dit hoofdstuk is niet van toepassing op: a. informatie, zijnde een werk van letterkunde, wetenschap of kunst in de zin van de Auteurswet 1912, een opname van uitvoering, fonogram, eerste vastlegging van een film of een opname van een programma in de zin van de Wet op de naburige rechten of een databank in de zin van de Databankenwet en waarvan een overheidsorgaan niet de maker, uitvoerend kunstenaar, producent van fonogrammen, producent van de eerste vastlegging van films, omroeporganisatie of producent van een databank dan wel rechtverkrijgende is.” In artikel 1 eerste lid onder a van de Databankenwet is bepaald dat voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder databank: een verzameling van werken, gegevens of andere zelfstandige elementen die systematisch of methodisch geordend en afzonderlijk met elektronische middelen of anderszins toegankelijk zijn en waarvan de verkrijging, de controle of de presentatie van de inhoud in kwalitatief of kwantitatief opzicht getuigt van een substantiële investering; In artikel 1, eerste lid, onder b, van de Databankenwet is bepaald dat als producent van een databank wordt aangemerkt degene die het risico draagt van de voor de databank te maken investering. Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Databankenwet luidt: “ 1. De producent van een databank heeft het uitsluitende recht om toestemming te verlenen voor de volgende handelingen: a. het opvragen of hergebruiken van het geheel of een in kwalitatief of kwantitatief opzicht substantieel deel van de inhoud van de databank.” In artikel 8 van de Databankenwet is – zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang – bepaald dat het databankenrecht niet geldt voor een databank waarvan een overheidsorgaan de producent is, met uitzondering van de databanken ten aanzien waarvan een rechtsgeldig voorbehoud is gemaakt. Bij besluit van 29 november 2001 heeft de raad van de gemeente Amsterdam met de Databankenverordening Amsterdam een voorbehoud als hiervoor bedoeld voor de gemeente Amsterdam gemaakt. In de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp waarbij (ook) hoofdstuk V-A van de Wob is ingevoerd, komt tot uitdrukking dat overheidsinformatie zo breed mogelijk toegankelijk en beschikbaar moet zijn, omdat daarmee de mogelijkheid wordt geboden met deze informatie commerciële activiteiten te ontplooien. Aan de orde is de vraag of verweerder terecht met toepassing van de hergebruikregeling van de Wob, bij de verstrekking van de door eiseres gevraagde gegevens voorwaarden heeft gesteld en daarvoor kosten heeft berekend. Daarvoor is van belang de vraag of verweerder een geldig beroep kan doen op de Databankenwet. Wil verweerder een beroep kunnen doen op zijn databankenrecht, dan is op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Databankenwet vereist dat verweerder kan worden beschouwd als producent van de databank, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Databankenwet. Om producent te (kunnen) zijn in de zin van de Databankenwet moet er sprake zijn van het dragen van risico voor de voor de databank te maken (substantiële) investering. Naar het oordeel van de rechtbank is van de vereiste substantiële investering niet gebleken. De rechtbank stelt vast dat verweerder voor het aanleggen van de databank waarin de door eiseres gevraagde gegevens zijn neergelegd, publieke middelen ter beschikking heeft, die gedeeltelijk komen uit de eigen middelen en gedeeltelijk uit een speciale rijksbijdrage. Van een risicodragende investering is daarom geen sprake. Dat voor het opzetten van de databank mogelijk (hoge) kosten moeten worden gemaakt, maakt dat niet anders. Daarbij komt dat, ingevolge jurisprudentie, onder meer van het gerechtshof Arnhem 4 juli 2006 (LJN AY0089), om voor het databankenrecht in aanmerking te kunnen komen, de investering ook daadwerkelijk betrekking moet hebben op het aanleggen en in stand houden van de databank. De databank mag dus geen nevenproduct zijn van de eigenlijke hoofdactiviteit van de producent. De rechtbank deelt het standpunt van eiseres dat de databank in het geval van verweerder in de eerste en voornaamste plaats een publieke taak dient. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in verband met de databank aanzienlijke investeringen heeft moeten doen die hij anders niet zou hebben gedaan. Daarom kan niet worden gezegd dat verweerder, als risicodrager een investering heeft gedaan in de zin van de Databankenwet. Nu verweerder geen databankenrecht heeft in de zin van de Databankenwet en dus ook niet rechtsgeldig een voorbehoud heeft kunnen maken, is de hergebruikregeling uit de Wob niet van toepassing. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat verweerder geen bevoegdheid had om op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, van de Databankenwet aan het hergebruik van de door eiseres gevraagde gegevens voorwaarden te verbinden. Nu hetgeen hiervoor is overwogen reeds leidt tot gegrondverklaring van het beroep komt de rechtbank niet meer toe aan een bespreking van de gronden die eiseres primair nog heeft aangevoerd tegen de bestreden besluit 1. Ook de subsidiair aangevoerde gronden tegen bestreden besluit 2 behoeven geen bespreking. Met de vernietiging van bestreden besluit 1 is aan dat besluit de grondslag komen te ontvallen zodat ook dit dient te worden vernietigd. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de kosten die eiseres voor dit geding heeft gemaakt. Tevens dient het door eiseres betaalde griffierecht te worden vergoed. 3. BESLISSING De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden besluiten; - draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiseres; - bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door eiseres betaalde griffierecht ad € 281,- aan haar vergoedt; - veroordeelt verweerder in de kosten die eiseres voor de indiening van het beroepschrift heeft gemaakt, tot een bedrag van € 644,- met aanwijzing van de gemeente Amsterdam als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden aan eiseres. Deze uitspraak is gedaan op 6 februari 2008 door mr. M. de Rooij, voorzitter, en mrs. C. Heijning-Huydecoper en P.H. Lauryssen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Behrens, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. De griffier is verhinderd te tekenen. De griffier De voorzitter Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ‘s-Gravenhage. Afschrift verzonden op: Coll: VMB Doc: B DTL