Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1611

Datum uitspraak2007-09-21
Datum gepubliceerd2008-11-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers06/12333
Statusgepubliceerd


Indicatie

Inkomstenbelasting. Verzoek tot middeling over de jaren 2000, 2001 en 2002. Nu in 2001 de Wet IB 1964 van toepassing was en in 2001 en 2002 de Wet IB 2001 is een dergelijk verzoek niet mogelijk. Eiser komt niet in aanmerking voor de overgangsregeling, omdat hij in 2002 en niet in 2003 is geëmigreerd.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 06/12333 Uitspraakdatum: 21 september 2007 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen Meneer X, wonende te Z, eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst/ P, verweerder. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Verweerder heeft bij beschikking van 6 februari 2006 het verzoek van eiser om middeling van de inkomens over de jaren 2000, 2001 en 2002 afgewezen. 1.2. Na daartegen door eiser gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 1 november 2006 het bezwaarschrift afgewezen. 1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 20 november 2006, ontvangen bij de rechtbank op 28 november 2006, beroep ingesteld. 1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2007 te Haarlem. Eiser is, hoewel behoorlijk en tijdig opgeroepen, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Namens verweerder is verschenen A. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Eiser is geboren op 29 december 1964 en ongehuwd. Op 1 juli 2002 is hij met zijn partner geëmigreerd naar Curaçao. 2.2. Aan eiser zijn over de jaren 2000, 2001 en 2002 aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. 2.3. Eiser heeft bij brief van 9 november 2005 een verzoek tot middeling van de inkomens over de jaren 2000, 2001 en 2002 ingediend. Geschil In geschil is of de middelingsregeling kan worden toegepast over de jaren 2000, 2001 en 2002, dan wel over de jaren 2001 en 2002. Standpunt van partijen Voor een weergave van de tussen partijen vaststaande feiten, een omschrijving van het geschil en de standpunten van partijen zij verwezen naar de stukken van het geding. Beoordeling van het geschil 5.1. Ingevolge artikel 3.154, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt op verzoek van degene die gedurende een tijdvak van drie aaneengesloten gehele kalenderjaren (middelingstijdvak) binnenlands belastingplichtige is geweest een teruggaaf van belasting op inkomen uit werk en woning (middelingsteruggaaf) verleend. 5.2. Omdat een lopend middelingstijdvak onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) onder de Wet IB 2001 niet kan worden voortgezet in verband met de omzetting van het onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geldende systeem van belastingvrije sommen in een stelsel met heffingskortingen, is een overgangsregeling getroffen (zie voor deze overgangsregeling art. I, onderdeel Y, Invoeringswet IB 2001). 5.3. Uit de systematiek van artikel 3.154 van de Wet IB 2001 volgt dat middeling alleen kan plaatsvinden over drie aaneengesloten gehele kalenderjaren. Het laatste middelingstijdvak onder het regime van de Wet IB 1964 betreft de jaren 1998, 1999 en 2000. Het eerste middelingstijdvak onder de Wet IB 2001 betreft de jaren 2001, 2002 en 2003. In het derde lid van onderdeel Y van de Invoeringswet IB 2001 wordt van deze hoofdregel afgeweken in het geval van een specifiek omschreven situatie. Het moet gaat om een belastingplichtige die in 2003 is opgehouden binnenlands belastingplichtig te zijn en tevens het keuzerecht, als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet IB 2001, niet geldend kan maken. De overgangsregeling bestaat erin dat ten aanzien van deze belastingplichtige een middelingstijdvak van twee jaar, te weten de jaren 2001 en 2002 in aanmerking wordt genomen. 5.4. Eiser heeft een verzoek tot middeling ingediend over de jaren 2000, 2001 en 2002. Nu in 2001 de Wet IB 1964 van toepassing was en in 2001 en 2002 de Wet IB 2001 is een dergelijk verzoek niet mogelijk. Naar het oordeel van de rechtbank valt eiser ook niet onder de in het derde lid van onderdeel Y van de Invoeringswet IB 2001 omschreven situatie. Op grond van de stukken van het geding is vast komen te staan dat eiser in 2002 en niet in 2003 is geëmigreerd en derhalve niet valt onder overgangsregeling. 5.5. De rechtbank overweegt dat uit artikel 11 van de Wet algemene bepalingen (Wet van 15 mei 1829, Stb. 28) volgt dat het de rechter niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. Een dergelijk oordeel is aan de wetgever voorbehouden. Voor zover eiser betoogt dat de middelingsregeling niet redelijk of billijk is, kan de rechtbank hierover dus geen oordeel geven. De rechtbank kan slechts beoordelen of verweerder in het onderhavige geval de wet op een juiste wijze heeft toegepast, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank te dezen het geval is. 5.6. Op grond van het vorenoverwogene is het gelijk aan verweerder. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 21 september 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.H.M. Bruin, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Jalink, griffier. Afschrift verzonden aan partijen op: De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.