
Jurisprudentie
BG1658
Datum uitspraak2008-10-17
Datum gepubliceerd2008-10-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6253 WAO + 07/5263 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6253 WAO + 07/5263 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering. Nader besluit. Rechtbank heeft grieven tegen de medische grondslag van de herziening verworpen. Geen hoger beroep ingesteld. Uitgaan van juistheid medische grondslag.
Uitspraak
06/6253 WAO
07/5263 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 september 2006, 05/3934 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.G.A. Aarts, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft op 29 juni 2007 een nader besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2008. Appellante is niet verschenen en heeft de Raad daarvan tevoren op de hoogte gesteld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Zaagsma.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank hieromtrent met juistheid in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellante heeft in maart 1998 haar werkzaamheden als catering medewerker moeten staken als gevolg van nek- en hoofdpijn klachten. Zij ontving laatstelijk een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.3. Bij besluit van 20 januari 2004 heeft het Uwv per 15 maart 2004 de WAO-uitkering van appellante herzien naar de klasse 25 tot 35%. Aan de herziening van de uitkering ligt ten grondslag, dat appellante weer in staat wordt geacht om met haar beperkingen in voor haar geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat haar mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar ongeveer 31%.
1.4. Bij besluit van 4 juni 2004 zijn de bezwaren van appellante tegen dit besluit door het Uwv ongegrond verklaard. Het beroep van appellante tegen het besluit van 4 juni 2004 is door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 29 april 2005 gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op de bezwaren van appellante te nemen. De rechtbank heeft zich geheel kunnen verenigen met de medische grondslag van het besluit, maar was van oordeel dat het Uwv onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat appellante met haar beperkingen in staat was de haar geduide functies te verrichten. Partijen hebben in deze uitspraak berust.
1.5. Bij besluit van 11 juli 2005 zijn de bezwaren van appellante opnieuw ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport d.d. 9 mei 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe ten grondslag, waarin nader wordt toegelicht dat de geduide functies voor appellante niet te zwaar zijn.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 11 juli 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat partijen geen hoger beroep hebben ingesteld tegen de uitspraak van 29 april 2005, als gevolg waarvan de medische grondslag van de herziening van de WAO-uitkering van appellante is komen vast te staan. Appellante heeft voorts naar het oordeel van de rechtbank geen gronden aangevoerd tegen de arbeidskundige aspecten van het genoemde besluit.
3.1. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat in de procedure bij de rechtbank onder het overleggen van medische informatie wel is aangevoerd dat de medische grondslag van het besluit van het Uwv niet juist is en vooral dat ten onrechte niet is uitgegaan van een medische urenbeperking. Voorts is aangevoerd dat uitgaande van de voor appellante in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen beperkingen, de geduide functies voor haar te belastend zijn.
3.2. Tijdens het geding in hoger beroep heeft het Uwv op 29 juni 2007 een nieuw besluit op de bezwaren van appellante genomen. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 15 maart 2005 bepaald op 35 tot 45%. Dit besluit is gebaseerd op een rapport d.d. 26 juni 2007 van de bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe. Zij heeft de geschiktheid van de geduide functies voor appellante opnieuw beoordeeld en is tot de conclusie gekomen, dat alleen de functies van inpakster (SBC code 111190), telefoniste/receptioniste (315120) en stikster meubelbekleding (272043) aan de herziening van de WAO-uitkering ten grondslag kunnen worden gelegd. Het verlies aan verdiencapaciteit van appellante bedraagt dan ruim 40%, zodat zij wordt ingedeeld in de klasse 35 tot 45%.
4.1. Ten aanzien van de medische beoordeling door het Uwv onderschrijft de Raad hetgeen door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen. In de uitspraak van 29 april 2005 heeft de rechtbank reeds de grieven van appellante tegen de medische grondslag van de herziening van haar uitkering uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Nu appellante tegen die uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, moet volgens vaste rechtspraak van de Raad van de juistheid van die grondslag worden uitgegaan, zodat de grieven van appellante, zoals door de rechtbank ook met juistheid in de aangevallen uitspraak is overwogen, thans niet meer ter beoordeling staan.
4.2. Appellante heeft de arbeidskundige grondslag van het besluit van 11 juli 2005 in hoger beroep aangevochten en daarmee het oordeel van de rechtbank dat zij daartegen in beroep geen gronden zou hebben aangevoerd. Zulks naar het oordeel van de Raad terecht, nu appellante in haar voorlopig beroepschrift bij de rechtbank heeft aangevoerd dat de geduide functies voor haar niet passend zijn.
4.3. Bij nader besluit van 29 juni 2007 heeft het Uwv een nieuwe beslissing genomen op de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit van 20 januari 2004, inhoudende dat haar bezwaren tegen dat besluit alsnog gegrond worden verklaard en haar WAO-uitkering per 15 maart 2004 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Nu met dit nieuwe besluit niet aan het beroep van appellante wordt tegemoet gekomen, zal de Raad met toepassing van het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het nadere besluit in dit geding beoordelen. Nu het nieuwe besluit is gebaseerd op een andere arbeidskundige grondslag en de WAO-uitkering van appellante is berekend naar een hogere mate van arbeidsongeschiktheid, zal de Raad het beroep van appellante tegen het besluit van 11 juli 2005 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, alsmede de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
5. Met betrekking tot de houdbaarheid van de arbeidskundige grondslag van het besluit van 29 juni 2007 overweegt de Raad als volgt. Appellante heeft aangevoerd dat de primair geduide functies voor haar niet passend zijn vanwege haar beperkingen ten aanzien van frequent reiken, buigen en boven schouderhoogte actief zijn. Op die aspecten zijn in de FML voor haar beperkingen geformuleerd. Naar het oordeel van de Raad is door de bezwaararbeidsdeskundige Grothe in haar diverse rapportages en in de zogenoemde notities functiebelasting, voldoende overtuigend gemotiveerd dat de belastende aspecten van de genoemde functies voor appellante niet te zwaar zijn. Het beroep van appellante tegen het besluit van 29 juni 2007 slaagt daarom niet.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juli 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juni 2007 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en C.P.J. Goorden en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.C. Palmboom.
RB