
Jurisprudentie
BG1665
Datum uitspraak2008-10-22
Datum gepubliceerd2008-11-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/432 WAJONG
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/432 WAJONG
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering toekenning WAJONG-uitkering met een verdergaande terugwerkende kracht dan tot een jaar voor de datum van aanvraag. Was appellante (zelf) buiten staat geweest tijdig een aanvraag in te dienen. Onbekendheid met het bestaan van de mogelijkheid van het aanvragen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering levert geen bijzonder geval.
Uitspraak
07/432 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 28 november 2006, 06/860 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Alta, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Alta, voornoemd en [Naam vader], de vader van appellante. Het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door J.A. Klaver.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Bij een op 3 oktober 2005 gedateerd formulier heeft appellante, geboren [in] 1984, een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) aangevraagd.
1.3. Bij besluit van 1 maart 2006, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 2 juni 2006, heeft het Uwv appellante per 3 oktober 2004 een WAJONG-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Aan dit besluit ligt mede ten grondslag de overweging dat appellante ter zake van haar op haar 18e verjaardag al bestaande arbeidsongeschiktheid niet eerder dan ingaande een jaar voor de aanvraagdatum, dus niet eerder dan 3 oktober 2004, een uitkering ingevolge de WAJONG toekomt. Een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, laatste volzin, van de WAJONG, op grond waarvan de uitkering nog eerder zou kunnen ingaan, heeft het Uwv niet aanwezig geacht.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het onder 1.3 vermelde besluit van 2 juni 2006, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. De rechtbank heeft – wat de omstandigheden van de ouders van appellante betreft – in de eerste plaats geoordeeld dat in de gedingstukken concrete aanknopingspunten zijn te vinden voor de opvatting dat het niet tijdig indienen van een aanvraag door de ouders valt terug te voeren op onbekendheid aan hun kant met de wettelijke mogelijkheid daartoe. Onbekendheid met de wetgeving levert naar het oordeel van de rechtbank volgens vaste jurisprudentie echter geen bijzonder geval in de zin van artikel 29, tweede lid, van de WAJONG op. De rechtbank heeft in de tweede plaats geoordeeld dat uit de gedingstukken voldoende duidelijk is geworden dat de ouders van appellante zich er terdege van bewust waren dat appellante met ernstige psychische problemen kampte, zodat zij zich hadden kunnen realiseren dat appellante mogelijk recht kon doen gelden op een WAJONG-uitkering. De rechtbank is appellante daarbij niet gevolgd in haar opvatting dat haar ouders niet tot het doen van een aanvraag konden komen, doordat zij ten gevolge van de uithuisplaatsing van appellante in het najaar van 2001 onvoldoende zicht hadden op de (medische) gesteldheid van appellante. Van de ouders van appellante kon naar het oordeel van de rechtbank worden gevergd dat zij voor appellante een aanvraag zouden hebben ingediend, dan wel dat zij daarover op zijn minst in contact zouden zijn getreden met de instantie die appellante begeleidde en bij haar op het doen van een aanvraag zouden hebben aangedrongen. De rechtbank heeft daarnaast – wat de omstandigheden van appellante zelf betreft – overwogen dat uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts K.J. van Haeringen van 18 juli 2006 volgt dat er bij appellante geen sprake is van een ernstige psychose of van een situatie waarbij een volledige ontkenning van het ziektebeeld aan de orde is. Dit bracht naar het oordeel van de rechtbank met zich dat geen sprake was van een situatie als beschreven in de door haar aangehaalde uitspraak van de Raad van 21 november 2001, LJN: AD7077, RSV 2002/19. Ook in zoverre was er geen sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, laatste volzin, van de WAJONG, aldus de rechtbank.
3. Appellante bestrijdt in hoger beroep met name het oordeel van de rechtbank dat haar ouders zich ervan bewust waren dat appellante met ernstige psychische problemen kampte, zodat zij zich hadden kunnen realiseren dat appellante mogelijk recht had kunnen doen gelden op een WAJONG-uitkering. Namens appellante is er in dit verband op gewezen dat school en hulpverleners geen enkele twijfel hadden over haar capaciteiten en dat zij de ouders van appellante niet serieus zouden hebben genomen in hun roep om hulp. Voornoemde instanties zouden appellante (veeleer) hebben gesteund in haar eigen ontkenning van haar zwakbegaafdheid c.q. arbeidsongeschiktheid.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en kan zich in grote lijnen verenigen met hetgeen de rechtbank daartoe heeft vastgesteld en overwogen. Ook de Raad is van oordeel dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in vorengenoemde bepaling, op grond waarvan het Uwv bevoegd zou zijn de WAJONG-uitkering van appellante met een verdere terugwerkende kracht dan een jaar toe te kennen. Op grond van de beschikbare gegevens is aan de Raad niet kunnen blijken van bij de ouders bestaande belemmeringen om de belangen van appellante in dit opzicht tot haar meerderjarigheid te behartigen. Evenmin is de Raad gebleken van omstandigheden waaruit blijkt dat appellante vanaf dat tijdstip (zelf) niet in staat is geweest tijdig een aanvraag in te dienen. Onbekendheid met het bestaan van de mogelijkheid van het aanvragen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering kan naar vaste jurisprudentie van deze Raad geen bijzonder geval opleveren. Hetzelfde geldt voor een eventueel verzuim bij instanties als bij voorbeeld school en hulpverlening om de aanvrager (eerder) op het bestaan van die mogelijkheid te wijzen.
4.3. Appellantes betoog dat het bestreden besluit niet berust op een evenwichtige besluitvorming als bedoeld in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan evenmin doel treffen. De Raad wijst er in dit verband op dat hij eerder ten aanzien van de met de hier van toepassing zijnde, vergelijkbare bepaling van artikel 25, tweede lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet heeft overwogen (zie zijn uitspraak van 9 december 1992, LJN: AK9775, RSV 1993/97, dat pas wanneer sprake is van een bijzonder geval kan worden beoordeeld of de eventuele uitoefening van evenbedoelde discretionaire bevoegdheid de toetsing aan de daarbij in acht te nemen algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan doorstaan.
4.4. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt, waaruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en J. Riphagen en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008.
(get.) H. Bolt
(get.) I.R.A. van Raaij
TM