Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1735

Datum uitspraak2008-04-22
Datum gepubliceerd2008-10-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 06/3742 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bijstand. Voldoende is gebleken dat verweerder gegevens bij eiser heeft opgevraagd met het oogmerk om onduidelijkheid omtrent de door eiser verrichte sollicitaties op te heffen. Voor verweerder bestond in dit geval een keuzemogelijkheid in die zin dat ofwel van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB gebruik kan worden gemaakt ofwel een verlaging van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB in samenhang met de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bedoelde verordening dient te worden toegepast. Geen strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen enkelvoudige kamer UITSPRAAK in het geding met reg.nr. AWB 06/3742 WWB van: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.M. Koppert. 1. PROCESVERLOOP De rechtbank heeft op 17 juli 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 20 juni 2006, verzonden op 21 juni 2006 (hierna: het bestreden besluit). Het onderzoek is gesloten ter zitting van 12 februari 2008. 2. OVERWEGINGEN Eiser heeft een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij brief van 25 januari 2006 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek om zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt te bespreken. Bij brief van 14 februari 2006 heeft verweerder eiser verzocht gegevens te overleggen vóór 28 februari 2006. Verweerder heeft verzocht om informatie betreffende eisers sollicitaties over de periode van 1 januari 2006 tot 13 februari 2006 en bewijzen van uitzendorganisaties waar eiser staat ingeschreven. Bij besluit van 15 maart 2006 heeft verweerder eisers recht op bijstand met ingang van 28 februari 2006 opgeschort. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser niet de informatie heeft geleverd die in de brief van 14 februari 2006 was verzocht. Verweerder geeft eiser de kans de ontbrekende informatie alsnog te leveren, uiterlijk op 28 maart 2006. Bij besluit van 29 maart 2006 heeft verweerder het recht op bijstand met ingang van 28 februari 2006 ingetrokken, overwegende dat de gevraagde informatie niet is geleverd. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Tevens is een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 6 juni 2006 heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen. Bij het bestreden besluit, aangevuld bij schrijven van 21 november 2006, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat de gevraagde gegevens niet zijn geleverd. De Dienst Werk en Inkomen (DWI) heeft belang bij actualisering en controle van de gevraagde gegevens, zodat er aanleiding was eiser hierom te vragen. Het niet verstrekken van de gegevens is eiser aan te rekenen, zodat verweerder gehouden was het recht op bijstand op te schorten en in te trekken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het middel opschorting (en intrekking) niet oneigenlijk is gehanteerd. Hetgeen namens eiser is aangevoerd op de op 14 november 2006 gehouden hoorzitting biedt voor verweerder geen aanleiding het in het bestreden besluit ingenomen standpunt te herzien. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft daartegen beroep ingesteld. Eiser heeft – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt voorop dat het bestreden besluit niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering nu hij niet in de gelegenheid is gesteld feitelijk bij de hoorzitting aanwezig te zijn. Eiser stelt voorts aan de orde dat verweerder geen consistent beleid voert ten aanzien van de gevolgen van het niet (tijdig) overleggen van gegevens, nu eiser op een eerder moment een maatregel is opgelegd en thans zijn uitkering is opgeschort en ingetrokken. Eiser acht deze handelwijze in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Indien er al van uit had moeten worden gegaan dat eiser de gevraagde sollicitatiebewijzen niet heeft verstrekt, had dat moeten worden opgevat als ware deze sollicitaties niet verricht en had op grond van artikel 18 van de WWB een afstemming dienen plaats te vinden. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt als eerste vast dat verweerder ná het bestreden besluit op 14 november 2006 een hoorzitting heeft gehouden. Verweerder heeft daarop een aanvullend besluit heeft genomen, inhoudende dat tijdens de hoorzitting geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die verweerder aanleiding geven het bestreden besluit te herzien dan wel in te trekken. De rechtbank acht hiermee het verzuim een hoorzitting te houden alvorens te beslissen op het bezwaar van eiser, voldoende hersteld. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of op het recht op bijstand. Op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten. Op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort. Naar oordeel van de rechtbank betreffen de gevraagde gegevens (sollicitatiebewijzen en inschrijvingen bij uitzendbureaus) gegevens die van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand, zodat verweerder deze in redelijkheid heeft kunnen vragen. Het niet leveren van deze gegevens levert een schending op van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Nu niet wordt betwist dat eiser de gevraagde gegevens na de brief van 14 februari 2006 niet binnen de daar gestelde hersteltermijn heeft geleverd en hem dit valt toe te rekenen, is daarmee de bevoegdheid om de uitkering op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB op te schorten gegeven. Bij het opschortingsbesluit van 15 maart 2006 heeft verweerder eiser de mogelijkheid geboden de ontbrekende informatie alsnog te leveren, uiterlijk op 28 maart 2006. Eiser heeft de gegevens ook niet binnen de nader gestelde termijn geleverd. Daardoor ontstond de bevoegdheid om op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB het recht op bijstand in te trekken. Ter beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, overweegt de rechtbank als volgt. Uit rechtspraak van de CRvB blijkt dat in het geval het opvragen van gegevens erop is gericht dat de betrokkene voldoet aan een verplichting in de zin van artikel 9 van de WWB, en niet op het verstrekken van inlichtingen als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB, verweerder bij niet nakoming van die verplichting geen keuzemogelijkheid voorligt in die zin dat ofwel van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB gebruik kan worden gemaakt ofwel een verlaging van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB in samenhang met de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bedoelde verordening dient te worden toegepast. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de CRvB van 24 april 2007, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer LJN: BA4490. In het geval van eiser is de rechtbank voldoende gebleken dat verweerder gegevens bij eiser heeft opgevraagd met het oogmerk om onduidelijkheid omtrent de door eiser verrichte sollicitaties op te heffen. Verweerder kwam in dit geval tegen de achtergrond van de hiervoor aangehaalde rechtspraak dan ook de vrijheid toe om gebruik te maken van de bevoegdheid tot opschorting en intrekking van de uitkering als bedoeld in artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB. De rechtbank merkt in dit verband op nog dat in het bestreden besluit ten onrechte is vermeld dat verweerder gehouden was de uitkering op te schorten en in te trekken. De rechtbank beschouwt dit als een kennelijke verschrijving nu verweerder hierbij verwijst naar een uitspraak van de CRvB gedaan onder de Algemene bijstandswet, in welke wet de bepalingen omtrent opschorting en intrekking imperatief waren geformuleerd. De rechtbank acht het bestreden besluit ten slotte in tegenstelling tot hetgeen eiser heeft aangevoerd, niet strijdig met het rechtszekerheidsbeginsel. Aan eiser is bij besluit van 13 januari 2006 een maatregel opgelegd, omdat uit onderzoek was gebleken dat eiser zich niet voldoende had ingespannen om betaalde arbeid te verkrijgen gedurende de periode van 1 juli 2005 tot en met 24 november 2005. In de onderhavige zaak is de bijstand opgeschort en ingetrokken omdat onduidelijkheid bestond over de door eiser verrichte sollicitaties en eiser de gevraagde gegevens (informatie betreffende zijn sollicitaties over de periode van 1 januari 2006 tot 13 februari 2006 en bewijzen van uitzendorganisaties waar eiser staat ingeschreven) niet binnen de daarvoor gestelde termijnen heeft overgelegd. Anders dan eiser meent was verweerder in het onderhavige geval dan ook wel degelijk bevoegd tot toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB, zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen. Nu de zaak waarin de bijstand is afgestemd een wezenlijk andere situatie betreft dan de onderhavige, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van rechtsonzekerheid. De stelling van eiser dat, indien er al van uit had moeten worden gegaan dat hij de gevraagde sollicitatiebewijzen niet heeft verstrekt, dat had moeten worden opgevat als ware deze sollicitaties niet verricht zodat op grond van artikel 18 van de WWB tot een afstemming had moeten worden gekomen, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de wet en de jurisprudentie van de CRvB. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. de rechtbank ziet geen aanleiding één der partijen te veroordelen in de proceskosten of te bepalen dat het griffierecht aan eiser dient te worden vergoed. 3. BESLISSING De rechtbank: - verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 22 april 2008 door mr. T. van Muijden, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Leijen, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na de datum van toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Afschrift verzonden op: DOC: B