Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1770

Datum uitspraak2008-09-08
Datum gepubliceerd2008-12-31
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersAWB 08/2915-VRLK
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

In geding is het besluit van 10 juni 2008 waarbij verweerder onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) een reguliere bouwvergunning 1ste fase heeft verleend voor het bouwen van 84 recreatiewoningen.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Voorzieningenrechter Reg.nr.: VWW 44 08/2915-VRLK Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen 1. [verzoeker A] en [verzoekster B], 2. [verzoeker C] en [verzoekster D], 3. [verzoeker E] en [verzoekster F], 4. [verzoeker G], allen wonende te [woonplaats], verzoekers, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oostflakkee, verweerder. Aan het geding heeft mede is partij deelgenomen: VOF Ontwikkelingscombinatie Ooltgensplaat, gevestigd te Oldenzaal, vergunninghoudster. 1 Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 10 juni 2008 heeft verweerder onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) een reguliere bouwvergunning 1ste fase verleend aan de VOF Ontwikkelingscombinatie Ooltgensplaat voor het bouwen van 84 recreatiewoningen nabij [adres], kadastraal bekend [kadastergegevens]. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) hebben verzoekers (o.a.) bij brief van 14 juli 2008 bezwaar gemaakt. Voorts hebben verzoekers bij brief van 16 juli 2008 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2008. Verzoekers sub 1 en [verzoeker C] en [verzoeker G] waren aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F. ten Brinke. Vergunninghoudster is zonder een bericht van verhindering niet verschenen. 2 Overwegingen Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak. Verzoekers betogen dat verweerder zich niet houdt aan de in het verleden gemaakte afspraken ten aanzien van de ontwikkeling van 2de fase van het recreatiepark “De Ventjager”, inhoudende dat verweerder hen persoonlijk op de hoogte zou stellen van alle verdere ontwikkelingen en dat het bouwverkeer niet meer langs hun woningen aan de Dorpsdijk zou rijden. Verzoekers vrezen dat het bouwverkeer weer via de Dorpsweg ter hoogte van hun woningen zal rijden, nu de geplande route via de Rietveldseweg (nog) niet mogelijk is, omdat over een stuk particuliere grond gereden moet worden om bij de bouwlocatie te komen en niet is gebleken dat de daarvoor benodigde toestemming is verkregen. Gelet hierop had verweerder de vrijstelling en de bouwvergunning niet mogen verlenen, dan wel moeten bewerkstelligen dat met de bouw niet eerder mag worden gestart dan nadat een oplossing is gevonden voor de overlast en (mogelijke) schade door het bouwverkeer aan hun eigendommen. Verzoekers wijzen er verder op dat na voltooiing van de bouw er een verdubbeling is van het aantal verkeersbewegingen waardoor de luchtverontreiniging en de verkeersonveiligheid zal toenemen. Verweerder had hierin aanleiding moeten zien om onderzoek in te laten stellen naar de toenemende verkeersdrukte, de luchtverontreiniging, de geluidsoverlast en de onveiligheid in de omgeving van de Dorpsdijk. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat één ontsluitingsweg van het recreatiepark ontoereikend is in geval van calamiteiten. Daarnaast had verweerder volgens verzoekers de haalbaarheid van de verhuur van de te bouwen recreatiewoningen moeten onderzoeken, had een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet en een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet moeten worden aangevraagd en had inzicht moeten worden gegeven in de wijze waarop het verdwijnende “groen” blijvend wordt gecompenseerd. Verzoekers betogen voorts dat verweerder geen vrijstelling had mogen verlenen op grond van artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, omdat een recreatiewoning van 250 m3 naar hun mening meer dan voldoende is en een grotere inhoudsmaat alleen maar uitnodigt tot permanente bewoning, onderverhuur aan werknemers uit de zogenaamde MOE-landen en huisvesting van asielzoekers. Ter zitting hebben verzoekers ten slotte nog opgemerkt dat blijkens het bestreden besluit vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor 84 recreatiewoningen, maar op de daarbij behorende bouwtekening 85 recreatiewoningen staan ingetekend. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat het bouwplan, behoudens de inhoudsmaat, in overeenstemming is met de ter plaatse geldende bestemming “recreatiegebieden”. Volgens verweerder is gelet hierop een planologische discussie over de (on)gewenstheid van recreatiewoningen op de onderhavige locatie niet aan de orde. Naar de mening van verweerder geldt dat ook voor onderwerpen zoals de toename van de verkeersbewegingen, verstoring van flora- en fauna en gezichtvervuiling. Die discussie en afweging heeft reeds plaatsgevonden bij de vaststelling van het geldende bestemmingsplan. Ten aanzien van de grieven die zien op het bouwverkeer en de vrees voor schade stelt verweerder dat deze grieven zich richten tegen de daadwerkelijke uitvoering van de bouwvergunning c.q. tegen feitelijke handelingen. Wat betreft de vrees van verzoekers dat het bouwverkeer schade aan hun eigendommen zal veroorzaken stelt verweerder zich op het standpunt dit een privaatrechtelijke kwestie is, die bij de beoordeling van de vrijstelling en bouwvergunning geen rol speelt. Verweerder betwist verweerder dat het bouwverkeer de woningen van verzoekers zal passeren. Verweerder erkent dat de route van het bouwverkeer anders is dan in 1997 is afgesproken, maar stelt dat met deze route meer wordt tegemoet gekomen aan de algemene belangen en de belangen van verzoekers omdat het bouwverkeer niet meer in de bebouwde kom komt. Verweerder erkent dat het gemeentebestuur geen schriftelijke garantie kan geven dat het bouwverkeer geen gebruik zal maken van de Dorpsdijk en de Slikdijk, nu het beide wegen openbare wegen zijn. Volgens verweerder is het verder niet uitzonderlijk dat het park slechts één ontsluitingsweg heeft en dat dit geen belemmeringen vormt voor hulpdiensten. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Per 1 juli 2008 is de Wet de ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden. Ingevolge artikel 9.5.1 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft de Woningwet zoals die gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet waarvan de aanvraag is ingekomen voor dat tijdstip. Ingevolge artikel 9.1.7, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening worden een vrijstelling of nadere eisen als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gelijkgesteld met een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder c, onderscheidenlijk nadere eisen als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder d, van de Wet ruimtelijke ordening. Ingevolge artikel 9.1.7, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in het eerste lid, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. De onderhavige aanvraag om bouwvergunning (en vrijstelling) is bij verweerder ingekomen op 24 september 2007, zodat in het onderhavige geval, voor zover het de Woningwet en de WRO betreft, het recht van toepassing is zoals dat gold voor inwerkingtreding van de Wro. In het navolgende wordt dan ook uitgegaan van de wettelijke bepalingen ten tijde hier van belang. Ingevolge Artikel 56a, eerste lid, van de Woningwet wordt een reguliere bouwvergunning op aanvraag in twee fasen verleend. Ingevolge artikel 56a, tweede lid, van de Woningwet mag de bouwvergunning eerste fase mag slechts en moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d of e, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien: (…); b. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120; c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld; d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 45, eerste lid, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend, of e. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend. Ingevolge artikel 46, derde, van de Woningwet, voor zover hier van belang,wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn van het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Recreatiegebieden Ooltgensplaat” rust op het perceel de bestemming “recreatieve doeleinden IV”. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor recreatieve doeleinden IV aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatie in de vorm van terreinen voor zomerhuisjes. Ingevolge artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen op de in lid 1 bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de in dat lid genoemde bestemming, onder de voorwaarde dat de inhoud van een zomerhuisje niet meer mag zijn dan 250 m3. Ingevolge artikel 30, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het plan voor het overschrijden van de bepalingen inzake (…) de inhoud van gebouwen niet meer dan 10%. Het bouwplan ziet op de tweede ontwikkelingsfase van het recreatiepark “De Ventjager”. Verweerder heeft binnenplanse vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de oprichting van 84 recreatiewoningen. Uit de stukken leidt de voorzieningenrechter af dat bij de bekendmaking van het voornemen om vrijstelling te verlenen nog sprake was van een bouwplan met 82 recreatiewoningen. Blijkens de bouwaanvraag wordt een bouwplan beoogd bestaande uit 84 recreatiewoningen. In (de bekendmaking van) het bestreden besluit wordt dit aantal ook vermeld. Op de bouwtekening, die onderdeel vormt van het bestreden besluit staan daarentegen, zoals verzoekers terecht hebben opgemerkt 85 recreatiewoningen ingetekend. De voorzitter stelt vast dat sprake is van een innerlijke tegenstrijdigheid waardoor onduidelijk bestaat wat precies vergund is. De voorzieningenrechter ziet in de hiervoor vermelde discrepantie tussen de aanvraag, het besluit en de bouwtekening aanleiding om het bestreden besluit te schorsen. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat het verlenen van vrijstelling een zogenoemde discretionaire bevoegdheid is, hetgeen inhoudt dat verweerder ten aanzien van het al dan niet verlenen van vrijstelling een bepaalde beleidsvrijheid heeft en de voorzieningenrechter het al dan niet gebruik maken van die bevoegdheid enigszins terughoudend dient te beoordelen. De (binnenplanse) vrijstelling is verleend omdat de recreatiewoningen een inhoud hebben van 268 m3. Vrijstelling is derhalve verleend voor een extra inhoud van de recreatiewoningen met 7,2 %, terwijl op grond van artikel 30, aanhef en onder c, van de planvoorschriften een toename is toegestaan van maximaal 10%. De voorzieningenrechter overweegt dat uit de binnenplanse vrijstellingsmogelijksmogelijkheid tot 10% van de inhoud van de gebouwen blijkt dat de planwetgever een inhoud van 268 m3 in principe ruimtelijk aanvaardbaar heeft geacht. Het betoog dat verweerder de vrijstelling en bouwvergunning niet zonder nader onderzoek naar de verkeerstoename, geluidsoverlast en verkeersonveilig had mogen verlenen, treft gelet hierop dan ook geen doel. Niet valt in te zien dat de verkeers- en geluidsoverlast en de verkeersveiligheid anders zal zijn dan in de situatie waarin recreatiehuizen worden opgericht met een inhoud van 250 m3. Voorts is sinds 15 november 2007 in de Wet milieubeheer en daarop gebaseerde nadere regelgeving, anders dan in het daarvoor geldende Besluit luchtkwaliteit 2005, bepaald dat geen (nader) onderzoek behoeft te worden verricht naar de effecten van een bouwplan op de luchtkwaliteit in geval er vrijstelling wordt verleend op grond van artikel 15 van de WRO. Gelet hierop heeft verweerder kunnen afzien van het instellen van een dergelijk onderzoek. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat slechts aanleiding, wanneer zo’n belemmering een zekere evidentie heeft, nu de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is om die vraag te beantwoorden en betrokkenen de mogelijkheid hebben dat antwoord te verkrijgen. Blijkens de brief van verweerder van 3 november 1997 zijn naar aanleiding van een bespreking over een alternatieve route voor het bouwverkeer van “De Ventjager”, waarbij de eigenaren van de woningen [adres] en [adres], de (toenmalige?) projectontwikkelaar, beheerder en de gemeente Oostflakkee aanwezig waren, afspraken gemaakt over de route van het bouwverkeer bij de start van de tweede fase van “De Ventjager”, opdat het bouwverkeer niet voorbij de woningen van de betreffende eigenaren zou rijden. De voorzieningenrechter is voorhands van oordeel dat hier geen sprake is van een privaatrechtelijke belemmering in de hierboven vermelde zin. Op verweerder is hooguit een inspanningsverplichting komen te rusten om te voorkomen dat door het bouwverkeer overlast en/of schade ontstaat. Zoals verweerder terecht heeft aangegeven kan bij het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning niet worden voorgeschreven dat geen gebruik mag worden gemaakt van de openbare weg. Het vorenstaande ontslaat verweerder evenwel niet van zijn verplichting om in bezwaar nader te onderbouwen dat de thans geplande route een reële optie is, nu ter zitting door verzoekers is gesteld en door verweerder niet is betwist dat deze route deels over gronden zal gaan die in particuliere handen is. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat het kunnen ontstaan van tijdelijke dan wel permanente schade ten gevolge van de bouwwerkzaamheden en/of het bouwplan zelf niet aan het verlenen van de vrijstelling in de weg behoeft te staan. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt is de mogelijke schade die bij de uitvoering van het bouwplan aan de eigendommen van verzoekers wordt toegebracht een privaatrechtelijke kwestie die buiten het bestek van deze procedure valt. De stelling dat de vrijstelling niet had mogen worden verleend voordat duidelijkheid bestond over de compensatie van het verdwijnende groen, slaagt evenmin. Het geldende bestemmingsplan staat immers ter plaatse bebouwing toe zonder dat voorgeschreven wordt dat het verdwijnende groen op de bouwlocatie dient te worden gecompenseerd. Ten aanzien van het betoog dat de vrijstelling niet had mogen worden verleend nu het recreatiepark slechts één uitsluitingsweg kent en in geval van calamiteiten hulpdiensten niet dan wel niet tijdig de betreffende woningen kunnen bereiken overweegt de voorzieningenrechter dat dit aspect, naar mag worden aangenomen, reeds onderzocht is en beoordeeld bij de vaststelling van het geldende bestemmingsplan. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder er wellicht verstandig aan doet om ten aanzien van dit aspect een advies in te winnen bij de desbetreffende hulpdiensten, gelet op het feit dat het bestemmingsplan dateert uit 1996 en er thans wellicht andere normen gelden. Voor zover verzoeksters zich beroepen op het ontbreken van een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, overweegt de voorzieningenrechter dat ter zitting van de zijde van verweerder is opgemerkt dat het onderhavige perceel niet is gelegen binnen een op grond van deze wet aangewezen gebied waarvoor een dergelijke vergunning is vereist. Uitgaande van juistheid van deze mededeling, die niet verder is bestreden door verzoekers, treft het betreffende betoog geen doel. Ter zitting is echter gebleken dat de bouwlocatie zeer nabij een beschermd gebied is gelegen als bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998. Gelet hierop is het aannemelijk dat ter plaatse planten en/of dieren aanwezig zijn waarvoor in de Flora- en Faunawet verbodsbepalingen zijn opgenomen. De vraag of ten onrechte geen ontheffing is aangevraagd kan de voorzieningenrechter thans niet beantwoorden. De voorzieningenrechter is wel van oordeel dat verweerder ten onrechte nagelaten heeft om dit aspect te betrekken bij zijn besluitvorming. Ook hierin is een reden gelegen om het bestreden besluit te schorsen. De stelling van verzoekers dat, nu een recreatiewoning van 250 m3 meer dan voldoende is en een grotere inhoudsmaat alleen maar uitnodigt om de woningen te gebruiken voor permanente bewoning, onderverhuur aan werknemers uit de zogenaamde MOE-landen en huisvesting van asielzoekers, acht de voorzieningenrechter niet onderbouwd. Het bestemmingsplan staat een degelijk gebruik niet toe, zodat verweerder, gelet op zijn beginselplicht tot handhaving, gehouden zal zijn daartegen op te treden. Bovendien heeft verweerder de mogelijkheid om de bouwvergunning in te trekken indien achteraf komt vast te staan dat de aanvrager bewust onjuiste informatie heeft verstrekt bij de aanvraag. Uit de thans voorhanden zijnde stukken kan niet worden opgemaakt dat het beoogde gebruik in strijd is met het geldende bestemmingsplan. De overige door verzoekers aangevoerde gronden treffen geen doel. Nu uit het bovenstaande volgt dat twee door verzoekers aangevoerde grieven doel treffen, en het bestreden besluit naar verwachting niet, althans niet ongewijzigd, in stand zal blijven, ziet de voorzieningenrechter, mede gelet op de bestaande belangen, aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het door verzoekers betaalde griffierecht van € 145,-- door de gemeente Oostflakkee wordt vergoed. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. 3 Beslissing De voorzieningenrechter, recht doende: wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat het besluit van verweerder van 10 juni 2008 wordt geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoeker, bepaalt dat de gemeente Oostflakkee aan verzoekers het betaalde griffierecht van € 145,-- vergoedt. Aldus gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzieningenrechter, en door deze en mr. A.Th.A.M. Schouw, griffier, ondertekend. De griffier: De voorzieningenrechter: Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2008.