
Jurisprudentie
BG1779
Datum uitspraak2008-10-08
Datum gepubliceerd2008-10-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3092 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3092 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WW-uitkering: door eigen toedoen het aangeboden werk niet behouden. Geen arbeidsovereenkomst tot stand gekomen. Geen overeengekomen loon. Geen passende arbeid.
Uitspraak
07/3092 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 april 2007, 06/3381 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 oktober 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.M. van der Zouwen, advocaat te Oosterhout, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2008. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad heeft het onderzoek niet volledig geacht en dit heropend. In dat kader heeft het Uwv bij brief van 6 maart 2008 gereageerd op de vanwege de Raad gestelde vragen.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 27 augustus 2008. Appellant is wederom met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv, vanwege de Raad opgeroepen om te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Reitsma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Aan appellant is met ingang van 3 april 2002 een loongerelateerde WW-uitkering toegekend en met ingang van 26 december 2004 een vervolguitkering. Daarnaast ontvangt hij een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar 15 tot 25% arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 1 februari 2006 heeft het Uwv de WW-uitkering ingaande 9 januari 2006 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant door eigen toedoen het door [bedrijfsnaam] (hierna: [bedrijfsnaam]) aangeboden werk niet heeft behouden. Bij het bestreden besluit van 19 mei 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 februari 2006 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de ingangsdatum van de maatregel is gesteld op 18 januari 2006.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het werk bij [bedrijfsnaam] passend was, dat appellant dat werk door eigen toedoen niet heeft behouden en dat het Uwv er terecht van is uitgegaan dat appellant dat werk niet per 9 maar per 18 januari 2006 heeft verloren.
3.1. De Raad overweegt als volgt. Hij gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.1.1. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij op 3 januari 2006 met de werk-zaamheden bij [bedrijfsnaam] is begonnen en deze op 11 januari 2006 heeft neergelegd. Het Uwv stelt dat die data moeten worden gesteld op 10 en 17 januari 2006. De Raad verwerpt het standpunt van appellant. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat het CWI appellant bij brief van (maandag) 2 januari 2006 heeft gewezen op een vacature bij [bedrijfsnaam]. Op het stuk dat de gegevens van de vacature vermeldt, staat met de hand geschreven: maandag terugbellen. Uitgaande van de ontvangst van deze stukken op dinsdag 3 januari 2006 leidt de Raad daaruit af dat appellant op maandag 9 januari 2006 heeft gebeld en op dinsdag 10 januari 2006 is begonnen met zijn werkzaamheden. Nu ook appellant ervan uitgaat dat hij een week heeft gewerkt, moet worden geconcludeerd dat appellant op 17 januari 2006 het werk heeft neergelegd. Dit stemt voorts overeen met de mededeling van appellant zelf blijkens de telefoonnotitie van 31 januari 2006, terwijl geen enkel schriftelijk stuk steun biedt voor het standpunt van appellant. Het afspraken-kaartje van de huisarts, waarop een afspraak staat genoteerd voor 11 januari 2006 om 15.00 uur, kan de Raad in elk geval niet als zodanig aanmerken.
3.1.2. Appellant heeft zich op 17 januari 2006 ziek gemeld omdat hij een spier verrekt zou hebben. De gang van zaken rond de ziekmelding door appellant heeft ertoe geleid dat [bedrijfsnaam] appellant niet meer te werk wilde stellen en de relatie heeft verbroken. Op grond van de gedingstukken, in onderling verband bezien, is de Raad van oordeel dat het Uwv appellant terecht verwijt dat door diens toedoen een einde is gekomen aan de werkrelatie tussen appellant en [bedrijfsnaam]. De Raad onderschrijft de daarop betrekking hebbende overwegingen van de aangevallen uitspraak.
3.1.3. Voorts moet naar het oordeel van de Raad, in het bijzonder gelet op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige d.d. 16 mei 2006, het werk bij [bedrijfsnaam] qua aard en zwaarte als passend worden aangemerkt. In zoverre onderschrijft de Raad ook de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
3.2. Thans staat de Raad voor de beantwoording van de vraag of de bij het bestreden besluit gehandhaafde maatregel per 18 januari 2006 de rechterlijke toets kan doorstaan. In dat verband overweegt de Raad het volgende.
3.2.1. Blijkens de daarvan opgemaakte notitie heeft [bedrijfsnaam] op 31 januari 2006 telefonisch verklaard dat appellant fulltime bij hem had kunnen werken, dat appellant zijn uitkering wilde behouden omdat hij daar voordeel van had en dat [bedrijfsnaam] dat aan de boekhouder heeft voorgelegd. Deze kwam met het voorstel van een proefplaatsing.
Op 16 januari 2006 heeft [bedrijfsnaam] met een formulier Melding UWV Proeftijd een aanvraag ingediend betreffende werken door appellant zonder loon in de periode van 10 januari 2006 tot en met 9 april 2006 waarin de intentie is neergelegd appellant bij gebleken geschiktheid een dienstverband voor tenminste zes maanden aan te bieden. Deze melding is weliswaar door de afdeling Inkoop Reïntegratie onder het hoofd ‘Proefplaatsing in het kader van art 76A WW’ voorgelegd met het verzoek daarover een beslissing te nemen, maar toen op 31 januari 2006 bleek dat appellant al niet meer werkte bij [bedrijfsnaam], is over deze melding geen besluit genomen.
3.2.2. Het Uwv heeft in het kader van de bezwaarprocedure zowel [bedrijfsnaam] als appellant om een afschrift van een arbeidsovereenkomst gevraagd. Deze is niet verstrekt omdat die, naar de Raad moet aannemen, niet is opgemaakt. Op grond van de overige gegevens, waaronder in het bijzonder de onder 3.2.1 weergegeven gang van zaken die resulteerde in een ‘proefplaatsing’, is de Raad tot de slotsom gekomen dat ervan moet worden uitgegaan dat tussen appellant en [bedrijfsnaam] geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen omdat - in ieder geval - één van de daarvoor vereiste elementen ontbreekt, te weten een overeengekomen loon.
3.2.3. Nu naar het oordeel van de Raad onder het begrip passende arbeid in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW moet worden verstaan arbeid als werknemer en daarvan in het geval van appellant geen sprake is, biedt dit artikelonder-deel geen grondslag voor de bij het bestreden besluit toegepaste maatregel. Dat besluit komt derhalve wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
3.3.1. Het Uwv dient opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen en daarbij tevens het verzoek tot vergoeding van renteschade te betrekken.
3.3.2. Ter voorlichting van appellant zij hier nog opgemerkt dat uit het vorenoverwogene niet voortvloeit dat het Uwv niet opnieuw een maatregel kan opleggen.
3.3.3. De Raad acht termen aanwezig het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant wegens verleende rechtsbijstand, in beroep begroot op € 644,-- en in hoger beroep op € 322,--, totaal derhalve € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellant, begroot op € 966,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 144,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.J.A. Reinders.
HD