Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1861

Datum uitspraak2008-10-29
Datum gepubliceerd2008-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800699/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de verharding die buiten het bouwvlak met de bestemming "bedrijfsdoeleinden Bg" op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) is aangebracht, te verwijderen, dat gedeelte van het perceel weer in overeenstemming te brengen met het bestemmingsplan en het gebruik daarvan voor de uitoefening van het ter plaatse gevestigde garagebedrijf te staken.


Uitspraak

200800699/1. Datum uitspraak: 29 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/124 van de rechtbank Zwolle van 14 december 2007 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Deventer. 1. Procesverloop Bij besluit van 14 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de verharding die buiten het bouwvlak met de bestemming "bedrijfsdoeleinden Bg" op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) is aangebracht, te verwijderen, dat gedeelte van het perceel weer in overeenstemming te brengen met het bestemmingsplan en het gebruik daarvan voor de uitoefening van het ter plaatse gevestigde garagebedrijf te staken. Bij besluit van 5 december 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 december 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 februari 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. H. Tadema, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door G. Kanaar en A.I. Duivenvoorde, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Deventer 2000", dat eind 2003 in werking is getreden, heeft het perceel deels de bestemming 'Bedrijfsdoeleinden" met nadere aanduiding "Garagebedrijf" en deels de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden (A1)". Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder A, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden te gebruiken voor doeleinden in strijd met de in het plan gegeven bestemmingen. 2.2. [appellant] oefent op het deel van het perceel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" een garagebedrijf uit. In de jaren 2000 en 2002 heeft hij op het perceelsgedeelte grenzend aan zijn garagebedrijf, waarop de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden (A1)" rust, een verharding aangebracht voor het stallen van auto's voor de verkoop. Daarop heeft het handhavingsbesluit betrekking. 2.3. Anders dan [appellant] betoogt, is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de verharding op het perceelsgedeelte met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden (A1)" en het stallen daarop van auto's voor de verkoop, in strijd zijn met de voorschriften van het vigerende bestemmingsplan en dat het overgangsrecht niet van toepassing is, omdat het destijds ter plaatse geldende bestemmingsplan van 1965, herzien in 1994, het aanbrengen van de verharding en het stallen daarop van auto's evenmin toestond. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden. 2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.5. Ook is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat niet is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien. Het betoog van [appellant] dat hij in het kader van de inventarisatie van het thans in voorbereiding zijnde nieuwe bestemmingsplan heeft verzocht om uitbreiding van de bedrijfsbestemming, biedt onvoldoende steun voor zijn opvatting dat sprake is van concreet uitzicht op legalisatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de gemeente beoogt de gronden waarop zich de verharding bevindt te bestemmen voor natuur en wonen en dat het college de uitbreiding van het autobedrijf in een buitengebied een ongewenste ontwikkeling acht. Voorts heeft de rechtbank de inhoud van een brief van 12 april 1999, die het college aan [appellant] heeft gezonden, terecht niet als een bijzondere omstandigheid aangemerkt. De brief betreft een reactie op het verzoek van [appellant] op zijn aanvraag om bouwvergunning voor een stallingsruimte op het perceel, in welk verband het college heeft aangegeven dat volgens het ontwerp-bestemmingsplan het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" zou krijgen. Gezien de strekking van de brief en het feit dat [appellant] heeft moeten begrijpen dat over het ontwerp-bestemmingsplan nog verdere besluitvorming zou moeten plaatsvinden, heeft hij aan de inhoud van de brief dan ook niet het gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat uiteindelijk aan zijn gehele perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" zou worden toegekend. 2.6. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college het beginsel van hoor en wederhoor als bedoeld in artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht heeft geschonden, omdat hij voorafgaand aan de beslissing op bezwaar niet is gehoord over een ambtelijk voorstel om van het advies van de bezwaarschriftencommissie af te wijken, faalt. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat het ambtelijk voorstel geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van evengenoemd artikel bevat, zodat geen noodzaak bestond [appellant] gelegenheid te geven daarover te worden gehoord, alvorens het college, in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie, op het bezwaar zou beslissen. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat. w.g. Mouton w.g. Boot lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2008 202.