Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1862

Datum uitspraak2008-10-29
Datum gepubliceerd2008-10-29
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800766/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Opmeer (hierna: het college) geweigerd [appellant] (hierna: [appellant]) op diens aanvraag van 9 november 2001 vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een stal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200800766/1. Datum uitspraak: 29 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1474 van de rechtbank Alkmaar van 12 december 2007 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Opmeer. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Opmeer (hierna: het college) geweigerd [appellant] (hierna: [appellant]) op diens aanvraag van 9 november 2001 vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een stal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 1 mei 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 december 2007, verzonden op 20 december 2007, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 februari 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door M.G.M. Burger, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Abbekerk wijziging Uitbreidingsplan in hoofdzaak" geldt op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden". Ingevolge die bestemming mogen op het perceel uitsluitend agrarische bedrijfsgebouwen alsmede gebouwen ten behoeve van de polderbemaling met zo nodig een dienstwoning worden gebouwd. 2.2. Op het perceel is een aannemingsbedrijf gevestigd. Ter plaatse wordt geen agrarisch bedrijf geëxploiteerd. De stal waarvoor bouwvergunning is gevraagd is volgens [appellant] bestemd voor het houden van 20 zoogkoeien. 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het bouwplan niet ten behoeve van een agrarisch bedrijf wordt gerealiseerd en mede ziet op andere doeleinden dan die waarin de bestemming volgens het bestemmingsplan voorziet. 2.4. Het betoog slaagt niet. Om te beoordelen of het bouwplan ten behoeve van een agrarisch bedrijf in de zin van het bestemmingsplan wordt gebouwd heeft het college advies ingewonnen bij de Stichting Agrarische beoordelingscommissie (hierna: Abc). Op basis van het advies van de Abc van 6 februari 2002 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat gerede twijfel bestaat of met het bouwplan daadwerkelijk is beoogd een veehouderij op het perceel op te richten. Op verzoeken van het college bij brieven van 14 februari 2002, 21 juni 2002 en 31 oktober 2006 om een reactie op het advies van de Abc en om gegevens die het beoogde agrarische gebruik aannemelijk maken heeft [appellant] niet gereageerd. De rechtbank is mede op basis van het advies van de Abc tot het juiste oordeel gekomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet de intentie had om op het perceel daadwerkelijk een agrarisch bedrijf uit te oefenen. Die intentie of aanzet tot een agrarisch bedrijf, naast het door hem geëxploiteerde aannemersbedrijf, is ook niet gebleken uit andere omstandigheden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] de aanvraag voor de bouw van een stal eerst heeft geactiveerd nadat het college bij besluit van 15 juni 2006 hem had geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een schuur voor zijn aannemersbedrijf. Voorts heeft [appellant] bij brief van 29 november 2006 het college bericht bereid te zijn om zijn bouwaanvraag voor de stal in te trekken in ruil voor het alsnog verlenen van een bouwvergunning voor een schuur voor zijn aannemersbedrijf. Hetgeen [appellant] in dit verband verder heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunt voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank. Dat betekent dat het college het bouwplan terecht in strijd met het bestemmingsplan heeft geacht. Anders dan [appellant] stelt is dan ook niet van rechtswege een bouwvergunning ontstaan. Gelet op het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Woningwet, heeft het college de bouwaanvraag van [appellant] terecht mede als een verzoek om vrijstelling aangemerkt. 2.5. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling van het bestemmingsplan heeft kunnen weigeren. Niet is gebleken dat het college bij afweging van de in het kader van dit geval in aanmerking te nemen belangen geen doorslaggevend gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang bij handhaving van de uitgangspunten van het bestemmingsplan en dat het belang van [appellant] bij het realiseren van de stal niet zodanig zwaarwegend is dat het college tot een andere afweging had moeten komen. 2.6. Ook hetgeen [appellant] anderszins heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat. w.g. Mouton w.g. Boot lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2008 202.