Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1888

Datum uitspraak2008-10-28
Datum gepubliceerd2008-10-30
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4251 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ingangsdatum bijstandsuitkering. In beginsel wordt geen bijstand verleend over periode voorafgaand aan datum waarop bijstandsaanvraag is ingediend en/of melding bij CWI heeft plaatsgevonden, tenzij bijzondere omstandigheden. De omstandigheid dat appellant als gevolg van opschorting respectievelijk beëindiging van bijstand vanaf een eerdere datum geen uitkering heeft gehad, vormt niet een bijzondere omstandigheid die tot toekenning van bijstand met terugwerkende kracht dient te leiden. Deze omstandigheid vloeit immers voort uit eerdere besluiten waartegen appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Bij de vermogensvaststelling is terecht de gestelde schuld buiten beschouwing gelaten. Niet gebleken van een concrete terugbetalingsverplichting.


Uitspraak

07/4251 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2007, 06/3169 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellevoetsluis (hierna: College) Datum uitspraak: 28 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. P.A.R. Dijkers, advocaat te Hellevoetsluis, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2008. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van Es, werkzaam bij de gemeente Hellevoetsluis. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving bijstand vanaf 21 september 2001. 1.2. Bij besluit van 20 november 2003 is het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 november 2003 opgeschort. 1.3. Bij besluit van 20 december 2004 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 27 november 2002 tot en met 31 oktober 2003 herzien en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 3.519,18 van appellant teruggevorderd. 1.4. Bij besluit van 25 januari 2005 is het recht op bijstand tot en met 1 november 2003 vastgesteld en zijn de resterende vorderingen over en weer berekend. 1.5. Tegen de besluiten van 20 november 2003, van 20 december 2004 en van 25 januari 2005 heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. 1.6. Op 29 november 2005 heeft appellant een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. 1.7. Bij besluit van 11 januari 2006 heeft het College appellant met ingang van 29 november 2005 bijstand ingevolge de WWB toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Tevens is het vermogen van appellant vastgesteld op € 1.640,24 negatief en het op grond van artikel 34, derde lid, van de WWB vrij te laten vermogen op € 5.105,--. 1.8. Bij besluit van 20 juni 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 januari 2006, voor zover in dit geding van belang, ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College overwogen dat geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken op basis waarvan bijstand kan worden verstrekt met terugwerkende kracht. Tevens heeft het College geen grond gezien de schuld van appellant aan [B.] (hierna: [B.]) bij de vaststelling van het vermogen te betrekken. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 juni 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij de CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. 4.2. Inzake de ingangsdatum van de bijstand spitst het geschil zich toe op de vraag of het College in de door appellant aangevoerde gronden aanleiding had moeten vinden hem met ingang van een eerdere datum dan 29 november 2005 bijstand toe te kennen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat die vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Daarbij ziet de Raad met name in de omstandigheid dat appellant als gevolg van opschorting respectievelijk beëindiging van de bijstand vanaf 1 november 2003 geen uitkering heeft gehad, niet een bijzondere omstandigheid die tot toekenning van bijstand met terugwerkende kracht dient te leiden. Deze omstandigheid vloeit immers voort uit de besluiten van het College van 20 november 2003 respectievelijk 25 januari 2005 waartegen appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend. 4.3. Voorts onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat het College bij de vermogensvaststelling terecht de gestelde schuld van appellant aan [B.] (€ 7.800,--) buiten beschouwing heeft gelaten. Naar vaste rechtspraak kunnen schulden slechts in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan daarvan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens komt vast te staan dat aan de schuld ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden. Uit de gedingstukken is de Raad niet gebleken dat ten tijde hier van belang een daadwerkelijke en concrete terugbetalingsverplichting tot periodieke aflossing van de schuld was overeengekomen. Daartoe acht de Raad van doorslaggevende betekenis dat blijkens het aanvraagformulier appellant de schuld aan [B.] zou afbetalen als er geld was. Ook is niet gebleken dat appellant daadwerkelijk rente heeft betaald, terwijl de door appellant overgelegde betalingsbewijzen van ver na de hier in geding zijnde datum zijn. 4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 4.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2008. (get.) C. van Viegen. (get.) A. Badermann. IJ