Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1889

Datum uitspraak2008-07-04
Datum gepubliceerd2008-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 07/788 HOREC
Statusgepubliceerd


Indicatie

Sluiting inrichting naar aanleiding van een schietincident. Het stelsel van de APV gaat uit van twee afzonderlijke beslismomenten, met twee mogelijke procedures: een over de sluiting en een over de heropening van de inrichting. De eerste procedure, die hier aan de orde is, heeft alleen betrekking op de toedracht en/of feitelijke aanleiding van de sluiting. De omstandigheid dat ten tijde van het bestreden besluit de openbare orde niet meer werd verstoord kan dan ook niet worden beschouwd als een relevante wijziging van omstandigheden die verweerder mee had moeten nemen in bezwaar.


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen meervoudige kamer UITSPRAAK in het geding met reg.nr. AWB 07/788 HOREC tussen: [de inrichting]., gevestigd te Amsterdam, eiseres, vertegenwoordigd door mr. M. Veldman, en: de burgemeester van de gemeente Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. A. Berends en mr. F.J.H. Stevens. 1. PROCESVERLOOP De rechtbank heeft op 21 februari 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 10 januari 2007 (hierna aangeduid als: het bestreden besluit). Het onderzoek is gesloten ter zitting van 12 juni 2008. 2. OVERWEGINGEN Achtergrond Op 22 september 2006 heeft in de coffeeshop [de inrichting]. (hierna: de inrichting) een schietincident plaatsgevonden, waarbij in elk geval één persoon gewond is geraakt. Uit het onderzoek van de politie Amsterdam-Amstelland blijkt dat er meerdere malen is geschoten, onder andere door de toenmalige directeur van de inrichting, [directeur van de inrichting]. Bij brief van 2 oktober 2006 heeft de chef van het wijkteam Oud-West van de politie Amsterdam-Amstelland verweerder verzocht de inrichting voor onbepaalde tijd te sluiten. Bij besluit van 6 oktober 2006 heeft verweerder de inrichting met onmiddellijke ingang gesloten op grond van artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV). Daartoe heeft verweerder overwogen dat de aanwezigheid en het gebruik van vuurwapens een onmiskenbaar nadelig effect heeft op de openbare orde. Het geopend blijven van de inrichting levert naar het oordeel van verweerder een ernstig gevaar voor de openbare orde op. Directeur [directeur van de inrichting] is op 5 oktober 2006 gehoord over het voornemen om tot sluiting over te gaan en heeft daarbij geen argumenten naar voren gebracht die ertoe noopten om van sluiting af te zien. Verweerder heeft eiseres gewezen op de mogelijkheid een verzoek te doen tot opheffing van de sluiting. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar, overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie, ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Standpunten van partijen Ter onderbouwing van het bestreden besluit heeft verweerder gewezen op het schietincident van 22 september 2006. Uit politieonderzoek naar dat schietincident is gebleken dat er meerdere malen is geschoten door in ieder geval twee personen en dat [directeur van de inrichting] één van de schutters was. Bij dit schietincident is in ieder geval één persoon gewond geraakt. Ook staat vast dat er wapens aanwezig waren waarvoor geen ontheffing, vergunning dan wel verlof is verleend. Gelet hierop was er de bevoegdheid om over te gaan tot sluiting op grond van artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de APV, aldus verweerder. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat het incident op 22 september 2006 heeft geleid tot het ontslag van [directeur van de inrichting]. Eiseres heeft zich ervoor ingezet een nieuwe directeur in te schrijven. Door [directeur van de inrichting] te vervangen heeft eiseres gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht mag worden. Eiseres meent dat de getroffen maatregelen afdoende zijn om thans een ongestoorde exploitatie van het bedrijf te verzekeren. Er bestaat dan ook geen enkele vrees voor herhaling, aldus eiseres. Juridisch kader Op grond van artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder d, van de APV kan de burgemeester de sluiting van een gebouw, een gedeelte van een gebouw dan wel een vaartuig of een inrichting of een andere ruimte, welke voor het publiek openstaat, bevelen indien daar wapens als bedoeld in artikel 2 van de Wet wapens en munitie aanwezig zijn waarvoor geen ontheffing, vergunning dan wel verlof is verleend. Op grond van artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder e, van de APV kan de burgemeester de sluiting van een gebouw, een gedeelte van een gebouw dan wel een vaartuig of een inrichting of een andere ruimte, welke voor het publiek openstaat, bevelen indien zich daar andere feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het geopend blijven van die ruimte ernstig gevaar oplevert voor de openbare orde. Bij toepassing van deze sluitingsbevoegdheid hanteert verweerder beleid dat is neergelegd in de Notitie inzake het sluitings- en heropeningsbeleid met betrekking tot artikel 13b van de Opiumwet en artikel 2.7 van de APV (hierna: het beleid). Op grond van het beleid - voor zover hier van belang - is bij de aanwezigheid van wapens in een voor het publiek toegankelijke inrichting sprake van een zodanige verstoring van de openbare orde, dat de inrichting in principe wordt gesloten, tenzij er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. Tevens kan tot sluiting worden overgegaan als zich andere feiten en omstandigheden hebben voorgedaan of dreigen voor te doen die de vrees wettigen dat het geopend blijven van die ruimte ernstig gevaar oplevert voor de openbare orde. Bij dit laatste kan gedacht worden aan zeer ernstige vechtpartijen. Beoordeling door de rechtbank De rechtbank acht genoemd beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist. Tussen partijen is niet in geschil dat op 22 september 2006 een schietincident heeft plaatsgevonden in de inrichting en dat [directeur van de inrichting] één van de schutters was. De rechtbank neemt aan, gelet op het plaatsvinden van het schietincident, dat er tenminste één wapen als bedoeld in artikel 2 van de Wet wapens en munitie in de inrichting aanwezig is geweest. Uit het proces-verbaal van het politieonderzoek volgt dat er voor dit wapen geen ontheffing, vergunning dan wel verlof is verleend. Verweerder was dan ook bevoegd de inrichting te sluiten op grond van artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder d, van de APV. Gelet op de ernst van het incident en gelet op het feit dat [directeur van de inrichting] als directeur bij het incident betrokken was, was verweerder tevens bevoegd de inrichting te sluiten op grond van artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder e, van de APV. Met verweerder is de rechtbank verder van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die verweerder noopten tot afwijking van zijn hiervoor genoemde beleid ten aanzien van de toepassing van deze bevoegdheid. De rechtbank begrijpt de beroepsgronden van eiseres zo, dat de openbare orde ten tijde van het bestreden besluit hersteld was en dat verweerder daarin aanleiding had moeten zien het besluit tot sluiting op te heffen. De rechtbank is van oordeel dat dit betoog niet de grondslag van het bestreden besluit raakt en overweegt daartoe als volgt. Artikel 2.7 van de APV brengt mee dat een inrichting voor onbepaalde tijd kan worden gesloten. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het besluit tot sluiting wordt ingetrokken zodra de openbare orde voortzetting van de sluiting niet langer vereist. De rechtbank kan zich vinden in het standpunt van verweerder dat dit stelsel van de APV, mede gelet op de toelichting daarbij, uitgaat van twee afzonderlijke beslismomenten, met twee mogelijke procedures: een over de sluiting, en een over de heropening van de inrichting. De eerste procedure is hier aan de orde, en heeft dan ook alleen betrekking op de toedracht en/of de feitelijke aanleiding tot de sluiting. Bij de heroverweging in bezwaar van het bevel tot sluiting kon verweerder zich dan ook beperken tot de situatie zoals deze was in de fase voorafgaande aan de sluiting. Bij de beslissing op bezwaar dienen nieuw gebleken feiten en omstandigheden dan ook slechts te worden meegenomen voor zover zij betrekking hebben op die situatie. Zulke feiten en omstandigheden heeft eiseres echter niet naar voren gebracht. De omstandigheid dat de openbare orde ten tijde van het bestreden besluit niet meer werd verstoord, kan niet worden beschouwd als een relevante wijziging van omstandigheden die verweerder had moeten meenemen in bezwaar. Deze omstandigheid kan overigens wel aan de orde komen in de procedure die tot inzet heeft de vraag of de inrichting kan worden heropend. Gelet op het bovenstaande kunnen de aangevoerde beroepsgronden niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het bestreden besluit houdt in rechte stand en zal het beroep ongegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of te bepalen dat het door eiseres betaalde griffierecht dient te worden vergoed. De rechtbank beslist als volgt. 3. BESLISSING De rechtbank: - verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 4 juli 2008 door mr. J.J. Bade, voorzitter, en mrs. C.A.E. Wijnker en L.I.M. van Bergen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. van Excel, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. De griffier, De voorzitter, Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s Gravenhage. Afschrift verzonden op: DOC: B