
Jurisprudentie
BG1897
Datum uitspraak2008-10-28
Datum gepubliceerd2008-10-30
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2331 WWB + 07/2332 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-30
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2331 WWB + 07/2332 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing verzoek om bijzondere bijstand in de legeskosten voor de verlening van verblijfsvergunningen. Financiële situatie van wettelijk vertegenwoordiger vormt geen zeer dringende reden. Evenmin het feit dat kosten voor niets zijn gemaakt omdat appellanten bij geboorte Nederlanderschap hebben verkregen.
Uitspraak
07/2331 WWB
07/2332 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant 1] en [Appellant 2], (hierna: appellanten), wettelijk vertegenwoordigd door hun vader [naam vader], (hierna: wettelijk vertegenwoordiger) wonende te Groningen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 april 2007, 06/695, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College).
Datum uitspraak: 28 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2008. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. B. van Dijk, kantoorgenoot van mr. Van Asperen. Het College heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 29 augustus 2005 is het College verzocht om bijzondere bijstand in de legeskosten voor de verlening van verblijfsvergunningen aan appellanten.
1.2. Bij besluit van 2 december 2005 heeft het College afwijzend op dit verzoek beslist.
1.3. Bij besluit van 7 april 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 2 december 2005 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het College, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellanten - ook - op grond van artikel 16, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) niet in aanmerking kunnen worden gebracht voor bijstand in de legeskosten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 april 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in het in 1.3 vermelde artikellid. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de wettelijk vertegenwoordiger van appellanten ten tijde hier in geding inkomsten uit arbeid genoot ter hoogte van € 1.196,61 per maand, dat hij zonodig een lening had kunnen afsluiten en dat geen (begin van) financieel bewijs is aangedragen op grond waarvan desondanks sprake is van zeer dringende redenen.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van het eerste lid van artikel 16 van de WWB is het College bevoegd om in afwijking van paragraaf 2.2 bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Blijkens de memorie van toelichting dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen.
4.2. Appellanten hebben in hoger beroep opnieuw gewezen op de financiële situatie van hun wettelijk vertegenwoordiger. Evenals de rechtbank ziet de Raad in deze - ook in hoger beroep niet nader onderbouwde - stelling geen zeer dringende redenen. In de stelling van appellanten dat de legeskosten achteraf gezien voor niets zijn gemaakt omdat de rechtbank Groningen op 14 juni 2007 heeft beslist dat zij bij hun geboorte het Nederlanderschap hebben verkregen ziet de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel. Hieruit volgt dat de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat aan het College niet de bevoegdheid toekwam om op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB bijzondere bijstand te verlenen voor de hier besproken kosten.
4.3. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij, als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) C. de Blaeij.
IJ