Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1907

Datum uitspraak2008-10-14
Datum gepubliceerd2008-10-30
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4672 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

De artikelen 6:18 en 6:19 Awb worden van toepassing geacht op een besluit waarbij, hangende beroep tegen intrekking van bijstand, de intrekkingsperiode wordt gewijzigd en tevens een primair terugvorderingsbesluit wordt genomen. Regie-functie, verwijzing.


Uitspraak

07/4672 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2007, 06/2763 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 14 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2008. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak met reg.nr. 07/4706 ten name van de gewezen echtgenote van appellant. Voor appellant is mr. De Kaste verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In beide zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant en zijn toenmalige echtgenote ontvingen bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Uit een rechtmatigheidsonderzoek door de afdeling Controle & Opsporing van de Sociale Dienst Amsterdam, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 2 november 2005, is onder meer naar voren gekomen dat appellant, zonder daarvan melding te maken bij het College, een bankrekening bij de [naam bank] op zijn naam heeft staan met een positief saldo van € 10.115,03 in februari 2003 en € 19.840,48 op 31 december 2004. 1.2. Bij besluit van 19 januari 2006 is het recht op bijstand van appellant en zijn toenmalige echtgenote met ingang van 1 februari 2003 ingetrokken. Bij besluit van 13 april 2006 heeft het College het hiertegen door hen beiden gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen laatstgenoemd besluit heeft mr. De Kaste namens appellant beroep ingesteld bij de rechtbank. 1.3. Op grond van de resultaten van een nader onderzoek, neergelegd in een frauderapport van 29 juni 2006, heeft het College bij besluit van 21 november 2006 de bijstand van appellant over de periode van 11 februari 2003 tot en met 31 oktober 2005 ingetrokken. Tevens is van appellant - en bij afzonderlijk besluit van gelijke datum ook van zijn inmiddels gewezen echtgenote - de te veel betaalde bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 47.602,30. 2. Bij de aangevallen uitspraak van 26 juni 2007 heeft de rechtbank het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant tegen het besluit van 21 november 2006 geen rechtsmiddel heeft ingesteld, dat dit besluit derhalve ten aanzien van appellant in rechte vast staat en dat, gelet daarop, aan het beroep van appellant het procesbelang is komen te ontvallen. 3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De ontvankelijkheid van het beroep bij de rechtbank 4.1. Bij het besluit van 21 november 2006 heeft het College de periode waarover de bijstand wordt ingetrokken gewijzigd ten opzichte van het primaire besluit van 19 januari 2006. Dit wijzigingsbesluit kwam niet geheel tegemoet aan het op dat moment bij de rechtbank aanhangige beroep tegen de beslissing op bezwaar van 13 april 2006 en is derhalve op grond van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede onderwerp van dit beroep geworden. De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten het wijzigingsbesluit van 21 november 2006 bij de procedure in beroep te betrekken en evenzeer ten onrechte geoordeeld dat dit besluit jegens appellant in rechte is komen vast te staan. 4.2. Ten aanzien van het gedeelte van het besluit van 21 november 2006 waarbij van appellant te veel betaalde bijstand is teruggevorderd, komt de Raad tot dezelfde conclusie. Weliswaar is dit het eerste besluit dat in deze zaak omtrent terugvordering is genomen, maar gezien de wijze waarop het College dit terugvorderingsbesluit heeft verweven met de wijziging van de periode waarop het intrekkingsbesluit betrekking heeft, brengt de ratio van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb - voor zover hier van belang: het voorkomen van verlies van rechtsbescherming als gevolg van het nemen van opvolgende besluiten hangende bezwaar of (hoger) beroep - in dit geval met zich dat de rechtbank ook dit onderdeel van het besluit van 21 november 2006 met toepassing van die artikelen bij de beroepsprocedure had moeten betrekken. 4.3. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank op onjuiste gronden geconcludeerd tot het ontbreken van processueel belang. De Raad merkt daarbij ten overvloede op dat, ook indien het terugvorderingsbesluit in rechte was komen vast te staan, die enkele omstandigheid nog niet zou hebben betekend dat het procesbelang bij het beroep tegen de intrekking was komen te vervallen. Indien de intrekking in rechte niet houdbaar mocht blijken, zou dit immers, naar het College desgevraagd ter zitting heeft bevestigd, aanleiding geven om van het terugvorderingsbesluit terug te komen. 4.4. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot verval van procesbelang hebben geleid dan wel anderszins aan de ontvankelijkheid van het beroep bij de rechtbank in de weg stonden. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd. 5. De intrekking 5.1. Aan de intrekking van het recht op bijstand heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant heeft nagelaten melding te maken van het op zijn naam staande banksaldo en dat dit, nu dit saldo het vrij te laten vermogen overschrijdt, ertoe heeft geleid dat aan appellant en zijn toenmalige echtgenote ten onrechte bijstand is verstrekt. 5.2. Het betoog van appellant komt er in het kort op neer dat het banksaldo is opgebouwd uit bedragen die hij, stukje bij beetje, van een neef heeft geleend als bedrijfskapitaal voor een door appellant te openen winkel in Afghaanse artikelen. Tegenover het saldo stond derhalve een schuld aan de neef, zodat van overschrijding van het vrij te laten vermogen niet kan worden gesproken. De lening is inmiddels op verzoek van de neef terugbetaald, aldus appellant. 5.3. Appellant heeft de Raad verzocht om, zoals voorzien in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet, de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. De Raad is evenwel van oordeel dat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft en zal deze met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet zonder terugwijzing afdoen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat ter zitting is gebleken dat het door appellant verlangde nadere onderzoek door de rechtbank betrekking zou moeten hebben op zijn stelling dat hij genoodzaakt was het geld bij zijn neef te lenen omdat het College eerder de verzochte bijstand in de vorm van een geldlening had afgewezen. Dat die afwijzing heeft plaatsgevonden, wordt door het College echter niet betwist, zodat daarvan bij de beoordeling door de Raad kan en zal worden uitgegaan. Ook overigens zijn de feiten en de wederzijdse standpunten voldoende duidelijk om te rechtvaardigen dat de Raad de zaak zelf afdoet. 5.4. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, dient het besluit van 21 november 2006 tot wijziging van de periode waarop de intrekking betrekking heeft bij het geding te worden betrokken. Appellant heeft tegen die wijziging echter geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. De beoordeling door de Raad zal zich derhalve richten op het nader vastgestelde intrekkingstijdvak van 11 februari 2003 tot en met 31 oktober 2005. 5.5. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Een vergelijkbare verplichting was tot 1 januari 2004 neergelegd in artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw). Met het College is de Raad van oordeel dat appellant, gelet op deze wetsbepalingen, van de bankrekening en het daarop aanwezige saldo melding had behoren te maken. In hoeverre tegenover dit saldo verplichtingen stonden, is daarvoor niet van belang. Door het bestaan van de rekening te verzwijgen, heeft appellant deze op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. 5.6. Naar vaste rechtspraak rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Met hetgeen hij heeft aangevoerd, is appellant daarin niet geslaagd. 5.7. De stelling dat het geleend geld betrof, waar een terugbetalingsverplichting tegenover stond, is door appellant evenmin aannemelijk gemaakt. De schending van de inlichtingenverplichting in aanmerking genomen, ligt het bewijsrisico inzake de aanwezigheid van schulden bij appellant. Nu het banksaldo is opgebouwd door contante stortingen, is de herkomst van het geld niet te achterhalen. Vanwege de vele contante opnamen is evenmin na te gaan waar het geld is gebleven. Een schriftelijke overeenkomst van geldlening is niet overgelegd. Onder deze omstandigheden kan aan de verklaringen van de neef, die wisselend zijn en niet met verifieerbare gegevens onderbouwd, niet de betekenis worden gehecht die appellant daaraan toegekend wil zien. Dat appellant door de strafrechter is vrijgesproken doet - wat er verder van zij - aan het vorenstaande niet af. Volgens vaste rechtspraak is de Raad aan dit oordeel van de strafrechter niet gebonden. 5.8. Het College heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat in de periode in geding wegens overschrijding van de vermogensgrens geen recht op bijstand bestond. Het niet nakomen van de inlichtingenverplichting door appellant heeft er dus toe geleid dat ten onrechte bijstand is verleend. Dit betekent dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand over deze periode in te trekken. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. 5.9. De beroepen met betrekking tot de intrekking dienen derhalve ongegrond te worden verklaard. 6. De terugvordering 6.1. De Raad is van oordeel dat de besluitvorming ten aanzien van de terugvordering niet volledig is geweest. De Raad acht het derhalve aangewezen, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het terugvorderingsbesluit alsnog met toepassing van artikel 6:19, tweede lid, van de Awb naar het College te verwijzen ter behandeling als bezwaarschrift. 7. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 13 april 2006 en van 21 november 2006, voor zover deze zien op de intrekking, ongegrond; Verwijst het beroep tegen het besluit van 21 november 2006, voor zover dit ziet op de terugvordering, naar het College ter behandeling als bezwaarschrift; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam; Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 oktoeber 2008. (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) N.L.E.M. Bynoe. IJ