
Jurisprudentie
BG1992
Datum uitspraak2008-10-21
Datum gepubliceerd2008-11-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/5066 WIK-VV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/5066 WIK-VV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek om schorsing uitspraak Rechtbank afgewezen. Een mogelijk financieel risico in de toekomst -omdat de vordering op betrokkene oploopt- is onvoldoende grond spoedeisend belang aanwezig te achten.
Uitspraak
08/5066 WIK-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 augustus 2008, 07/815 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoeker
en
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 21 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Voor betrokkene heeft zich gesteld mr. J.A. van den Berg, advocaat te Arnhem.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft verzoeker de aan betrokkene verleende uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars (Wwik) met ingang van 1 november 2006 beëindigd op de grond dat betrokkene niet heeft voldaan aan de in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wwik neergelegde eis dat de kunstenaar aantoont dat hij alleen of samen met zijn echtgenoot met werkzaamheden volgens bij algemene maatregel van bestuur nader te bepalen voorwaarden in ieder geval gedurende de periode, bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, over de periode van, voor zover hier van belang, twaalf kalendermaanden, onmiddellijk voorafgaand aan de dertiende uitkeringsmaand € 2.800,-- heeft verworven. Hieraan heeft verzoeker onder meer ten grondslag gelegd dat betrokkene geen beroepskosten heeft opgevoerd.
1.2. Bij besluit van 30 januari 2007 heeft verzoeker het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2006 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft verzoeker dat bezwaar bij nader besluit van 14 november 2007 opnieuw ongegrond verklaard. Verzoeker heeft hierbij onder meer het standpunt ingenomen dat betrokkene beroepskosten heeft gemaakt in verband met het volgen van de cursus bij de stichting [naam stichting], waarmee nog steeds niet is voldaan aan de in 1.1 vermelde inkomenseis.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 14 november 2007 gegrond verklaard en bepaald dat verzoeker een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat verzoeker de door betrokkene betaalde cursusgelden ten onrechte als beroepskosten van het door haar opgegeven inkomen in het kader van de in 1.1 vermelde inkomenseis heeft afgetrokken. De rechtbank heeft noch in de wet noch in de regelgeving aanwijzingen gezien dat cursussen en scholing kunnen worden aangemerkt als beroepskosten. Verzoeker heeft niet onderbouwd waarom de kosten van de onderhavige cursus wel als zodanig kunnen worden aangemerkt.
3. Verzoeker heeft verzocht om schorsing van de aangevallen uitspraak totdat in hoger beroep in de bodemprocedure is beslist.
4. Naar aanleiding van dit verzoek overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Verzoeker heeft aangevoerd dat, indien in hoger beroep ten nadele van betrokkene wordt beslist, de gemeente een financieel risico loopt omdat de vordering die verzoeker op betrokkene heeft - mogelijk - onnodig wordt verhoogd. Daarbij heeft verzoeker gewezen op mogelijke precedentwerking van de aangevallen uitspraak.
4.3. De voorzieningenrechter van de Raad heeft meermalen overwogen dat een mogelijk financieel risico in de toekomst onvoldoende grond oplevert om te oordelen dat er aan de kant van verzoeker sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. Ingevolge artikel 19 van de Beroepswet in samenhang met bijlage C bij de Beroepswet schort het hoger beroep, ingesteld tegen een uitspraak met betrekking tot een besluit op grond van de Wet werk en bijstand, de werking van die uitspraak niet op. Gelet op deze uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, komt een dergelijk, door verzoeker beschreven risico voor rekening van het bijstandsverlenend orgaan tenzij bijzondere omstandigheden nopen om hiervan af te wijken. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is de voorzieningenrechter in dit geval niet gebleken.
4.4. Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is, zodat de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb, uitspraak kan doen zonder zitting.
4.6. Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) C. de Blaeij.
IJ