Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG2005

Datum uitspraak2008-10-15
Datum gepubliceerd2008-11-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/606 TW + 07/608 TW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Korting op, intrekking en terugvordering WAO-uitkering en Toeslag. Werkzaamheden verricht in hondenfokkerij en hondentraining. Aard en omvang van de activiteiten overstijgen het karakter van een hobby. Voor toepassen anticumulatie geen medisch onderzoek noodzakelijk. Schending inlichtingenplicht. Redelijke schatting van verzwegen werkzaamheden en inkomsten. Niet weerlegd met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. Bewijsrisico voor betrokkene.


Uitspraak

07/606 TW 07/608 TW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 januari 2007, 06/884 en 06/2123 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 15 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2008. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. H.H. van Steijn, kantoorgenoot van mr. Kobossen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius. II. OVERWEGINGEN 1.1. In een Rapport werknemersfraude van 30 maart 2005 heeft het Uwv op basis van de resultaten van een onderzoek gesteld dat appellant in de periode van 1 januari 1993 tot en met 14 december 2004 werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verkregen die hij niet heeft opgegeven aan het Uwv. Daarbij zijn de totale inkomsten van appellant over genoemde periode geschat op € 96.591,29 (netto). 1.2. Bij besluit van 4 mei 2005 heeft het Uwv onder toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering over de periode van 1 januari 1993 tot en met 31 december 2004 wegens inkomsten uit arbeid wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid als aangegeven in dat besluit. Bij besluit van 12 mei 2005 heeft het Uwv beslist dat appellant met ingang van 1 januari 1993 geen recht (meer) heeft op een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW). 1.3. Bij een afzonderlijk besluit van 12 mei 2005 heeft het Uwv van appellant teruggevorderd een bedrag van € 51.665,19 (bruto) ter zake van hetgeen als gevolg van eerdergenoemde besluiten op grond van de WAO en TW over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 december 2004 onverschuldigd aan appellant is betaald. Bij besluit van 7 juni 2006 heeft het Uwv van appellant teruggevorderd een bedrag van € 10.232,27 (bruto) ter zake van hetgeen als gevolg van eerdergenoemde besluiten op grond van de WAO en TW over de periode vanaf 1 januari 2005 onverschuldigd aan appellant is betaald. 1.4. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen de vier hiervoor genoemde besluiten. Het Uwv heeft het bezwaar tegen de beide besluiten van 12 mei 2005 ongegrond verklaard bij besluit van 17 maart 2006 (bestreden besluit 1). Bij het bestreden besluit 1 is het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2005 gegrond verklaard en zijn wijzigingen aangebracht in de arbeidsongeschiktheidsklassen waarnaar de WAO-uitkering wordt betaald. Verder heeft het Uwv in het bestreden besluit 1 bepaald dat de WAO-uitkering wordt herzien met ingang van 1 januari 2002 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2006 is ongegrond verklaard bij besluit van 8 september 2006 (bestreden besluit 2). 2. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellant – kort samengevat – aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat sprake is geweest van het verrichten van (substantiële) werkzaamheden en ook ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant uit die werkzaamheden inkomsten heeft verkregen. In dat verband heeft appellant erop gewezen dat hij gezien zijn lichamelijke toestand niet in staat was te werken en dat zijn activiteiten moeten worden gezien als hobby. Verder heeft appellant betoogd dat hij weliswaar bouvierpups heeft gefokt en verkocht, maar dat tegenover de daaruit verkregen opbrengst zodanige onkosten en investeringen stonden dat er geen inkomsten werden genoten. 4. De Raad overweegt het volgende. 5. Gelet op de gronden van het hoger beroep van appellant, spitst het geschil zich toe op de vraag of het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellant in de periode van 1 januari 1993 tot en met 31 december 2004 werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verkregen. De Raad beantwoordt deze vraag evenals de rechtbank bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. De Raad voegt daaraan, mede naar aanleiding van hetgeen door appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, nog het volgende toe. 6.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gelet op de stukken, waaronder in het bijzonder het Rapport werknemersfraude van 30 maart 2005 en de daarbij behorende bijlagen, door het Uwv voldoende aannemelijk is gemaakt dat appellant in genoemde periode werkzaamheden heeft verricht in het kader van een hondenfokkerij en daaraan verwante activiteiten. 6.2. De Raad neemt als vaststaand aan dat appellant vanaf 1993 jaarlijks 30 tot 50 bouvierpups heeft gefokt en verkocht. In zijn verklaring van 9 maart 2005 heeft appellant erkend dat hij zich met deze activiteiten bezighield. Verder blijkt uit de verklaring van de echtgenote van appellant van 10 maart 2005 dat appellant in dat kader alle administratieve werkzaamheden verrichtte en de verkoop van de bouvierpups regelde. 6.3. Daarnaast is door het Uwv aannemelijk gemaakt dat appellant samen met zijn echtgenote een hondenpension en trimsalon heeft gedreven, dierenbenodigdheden (waaronder vleesvoer) heeft verkocht en hondentrainingen heeft verzorgd. Naar het oordeel van de Raad bieden het Rapport werknemersfraude en de overige stukken voldoende grondslag voor die conclusie van het Uwv. Uit – onder meer – de door het Uwv verkregen informatie van websites van appellant en een bedrijvengids blijkt dat appellant zich met dergelijke activiteiten bezighield en daarmee adverteerde. Verder bevinden zich bij de stukken verklaringen van diverse getuigen waaruit volgt dat in de hondentrimsalon van appellant en zijn echtgenote tegen betaling honden werden getrimd, dat er door appellant hondenvoer en hondenaccessoires werden verkocht en dat er tegen betaling door hem hondentrainingen werden verzorgd. Daarnaast komt uit de stukken naar voren dat de gemeente [naam gemeente] subsidie heeft verstrekt aan het hondenpension van appellant voor de opvang van zwerfdieren. Ook uit de eigen administratie van appellant blijkt van al deze activiteiten. 6.4. De stelling van appellant dat hij geen bemoeienis heeft gehad met de hondenclub en hondentrainingen, vindt geen steun in de stukken. Voor zover appellant betoogt dat zijn zoon de hondentrainingen steeds heeft verzorgd, overweegt de Raad dat de zoon van appellant in een verklaring van 21 maart 2005 stelt dat de trainingen (mede) door appellant werden gegeven en dat de lesgelden door appellant werden geïncasseerd. Ook voor de betwisting van appellant van de overige activiteiten kan geen steun worden gevonden in de stukken. 6.5. Gelet op het voorgaande moet naar het oordeel van de Raad worden geconcludeerd dat appellant werkzaamheden heeft verricht. De stelling van appellant dat hij vanwege zijn gezondheidstoestand niet kan werken, kan daaraan niet afdoen. Deze stelling valt niet te rijmen met de hiervoor genoemde activiteiten van appellant. Verder merkt de Raad op dat bij de toepassing van artikel 44 van de WAO niet aan de orde is de vraag of appellant werkzaamheden heeft verricht waartoe hij met zijn krachten en bekwaamheden in staat is, maar de vraag of de inkomsten uit die werkzaamheden leiden tot het niet uitbetalen of korten van de WAO-uitkering. Anders dan appellant stelt, behoefde het Uwv dan ook geen (medisch) onderzoek te doen naar de vraag of hij in staat was te werken. Ook kan appellant niet worden gevolgd in zijn betoog dat slechts sprake is van een hobby en niet van werkzaamheden. De aard en omvang van de activiteiten overstijgen naar het oordeel van de Raad het karakter van een hobby. 7.1. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat appellant van de werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten nooit melding heeft gemaakt op de hem toegezonden inlichtingenformulieren. Dat betekent dat appellant zijn inlichtingenplicht ingevolge artikel 80 van de WAO en artikel 12 van de TW heeft geschonden. De Raad kan appellant dan ook niet volgen in zijn mening dat het Uwv altijd volledig op de hoogte is geweest of had kunnen zijn van de werkzaamheden en de inkomsten daaruit. In geval van schending van de inlichtingenplicht mag het Uwv volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juli 2007, LJN: BB0252) de inkomsten op een redelijke wijze schatten, indien achteraf de omvang van de verzwegen werkzaamheden en inkomsten niet meer kan worden bepaald aan de hand van betrouwbare schriftelijke gegevens. De betrokken uitkeringsontvanger heeft dan vervolgens de mogelijkheid om de juistheid van de op basis van deze schatting vastgestelde bedragen te weerleggen met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. Een redelijke verdeling van de bewijslast met betrekking tot de omvang van de feitelijk genoten inkomsten uit arbeid brengt in die situatie met zich mee dat het risico dat de relevante gegevens onbewezen blijven bij de uitkeringsontvanger wordt gelegd. 7.2. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen reden om de schatting door het Uwv van de genoten inkomsten onjuist te achten. Het Uwv is terecht niet alleen afgegaan op de door appellant zelf bijgehouden administratie, omdat is gebleken dat die onbetrouwbaar is. In het Rapport werknemersfraude is op inzichtelijke wijze aangetoond dat in de administratie van appellant over verschillende jaren – onder meer – geen of onjuiste gegevens zijn opgenomen over de verkoop van bouvierpups, dat over verschillende jaren inkomsten uit de trimsalon en het hondenpension ontbreken, en dat ook de gegevens over de verkoop van hondenaccessoires en de inkomsten uit de hondentrainingen incompleet zijn. Het Uwv heeft vervolgens aan de hand van de beschikbare gegevens in het Rapport werknemersfraude een naar het oordeel van de Raad deugdelijk onderbouwde en redelijke schatting gemaakt van de totale inkomsten van appellant over de verschillende jaren. Ook acht de Raad het redelijk dat het Uwv de verkregen inkomsten voor een gelijk deel heeft toegerekend aan appellant en zijn echtgenote, nu uit de stukken blijkt dat het geheel aan activiteiten door hen samen werd verricht. Naar het oordeel van de Raad is appellant er niet in geslaagd de juistheid van de schatting door het Uwv te weerleggen met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. De verwijzing door appellant naar zijn administratie is in dit verband onvoldoende. Zoals de Raad heeft overwogen, moet deze administratie onbetrouwbaar worden geacht. Appellant heeft zijn stelling dat tegenover de verkregen inkomsten veel meer kosten staan dan door het Uwv is aangenomen, onvoldoende onderbouwd. Wat betreft de door appellant gestelde omvangrijke investeringen overweegt de Raad dat appellant daarvoor geen bewijsstukken heeft overgelegd. Met de onkosten die appellant wel in zijn administratie heeft opgenomen, heeft het Uwv blijkens het Rapport werknemersfraude bij de vaststelling van de inkomsten al rekening gehouden. 7.3. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat er geen reden is om te oordelen dat de vaststelling van de inkomsten door het Uwv onjuist is. 8.1. Uitgaande van de vastgestelde inkomsten heeft het Uwv terecht besloten dat de WAO-uitkering met toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO over de periode van 1 januari 1993 tot en met 31 december 2004 moet worden uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid als aangegeven in bestreden besluit 1. Ook heeft het Uwv in dat verband, gezien artikel 44, tweede lid, van de WAO bij het bestreden besluit 1 terecht besloten de WAO-uitkering te herzien met ingang van 1 januari 2002 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Gelet op de inkomsten heeft het Uwv eveneens terecht beslist dat appellant met ingang van 1 januari 1993 geen recht (meer) heeft op een toeslag en dat dit recht met toepassing van artikel 11a van de TW moet worden ingetrokken. 8.2. Uitgaande van wat hiervoor onder 8.1 is overwogen, moet als vaststaand worden aangenomen dat het Uwv in de periode van 1 januari 1993 tot en met 31 december 2005 onverschuldigd WAO-uitkering en toeslag heeft betaald aan appellant tot de in de bestreden besluiten genoemde bedragen van € 51.665,19 (bruto) en € 10.232,27 (bruto). Het Uwv is op grond van het bepaalde in artikel 57 van de WAO en artikel 20 van de TW bij gebleken onverschuldigde betaling verplicht tot terugvordering over te gaan. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv bevoegd is om van terugvordering af te zien. 9. De aangevallen uitspraak komt gezien het voorgaande voor bevestiging in aanmerking. 10. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof als voorzitter en H. Bedee en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008. (get.) C.P.M. van de Kerkhof. (get.) I.R.A. van Raaij. TM