Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG2120

Datum uitspraak2008-10-30
Datum gepubliceerd2008-11-03
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
ZaaknummersAWB 08/173 WW44 W1 A
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is de vraag of het niet tegemoetkomen door verweerder aan verzoek van eiser de van rechtswege verleende bouwvergunning overeenkomstig het bepaalde in de Woningwet in te schrijven en bekend te maken gericht is op rechtsgevolg en dus appellabel is, en de vraag of verweerder niet langer bevoegd was een besluit omtrent de aanvraag te nemen.


Uitspraak

RECHTBANK ALMELO Sector bestuursrecht Registratienummer: 08/173 WW44 W1 A uitspraak van de enkelvoudige kamer in het geschil tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hellendoorn, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder d.d. 24 januari 2008. 2. Procesverloop Op 10 mei 2007 heeft verweerder eisers aanvraag om een bouwvergunning eerste fase ontvangen voor het bouwen van drie vrijstaande woningen op het perceel, kadastraal bekend [kadastergegevens], plaatselijk bekend [adres] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij brief van 8 augustus 2007 heeft eiser verweerder verzocht de op 21 juni 2007 van rechtswege verleende bouwvergunning overeenkomstig het bepaalde in de Woningwet in te schrijven en bekend te maken. Bij brief van 3 september 2007 heeft verweerder eiser meegedeeld, dat niet aan zijn verzoek zal worden tegemoetgekomen. Tegen deze brief heeft eiser op 7 oktober 2007 bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 13 november 2007 heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen. Bij besluit van 12 oktober 2007 heeft verweerder beslist op eisers bouwaanvraag, waarbij hij heeft besloten: 1. geen ontheffing te verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.12 van de bouwverordening; 2. geen vrijstelling ex artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) te verlenen; 3. bouwvergunning te weigeren voor het bouwen van drie vrijstaande woningen op het perceel. Bij brief van 9 november 2007, ingekomen bij verweerder op 13 november 2007, heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 11 december 2007 heeft de hoorzitting plaatsgehad. Bij het bestreden besluit van 24 januari 2008 heeft verweerder, in afwijking van het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften (hierna: de commissie), eisers bezwaren van 7 oktober 2007 en 9 november 2007 ongegrond verklaard. Bij schrijven van 1 februari 2008 heeft eiser tegen dat besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. Verweerder heeft op 15 februari 2008 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd, alsmede een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 22 oktober 2008, waar eiser is verschenen, vergezeld van […], terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door G.H. Toonk, ambtenaar van de gemeente Hellendoorn. 3. Overwegingen In geschil is de vraag of de brief van verweerder van 3 september 2007 gericht is op rechtsgevolg en dus appellabel is en de vraag of verweerder op 12 oktober 2007 niet langer bevoegd was een besluit omtrent de aanvraag te nemen, omdat op 21 juni 2007 van rechtswege een bouwvergunning zou zijn ontstaan. Aan verweerders besluit ligt – samengevat – ten grondslag dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan en dat om die reden geen bouwvergunning van rechtswege is ontstaan. Verder is verweerder van mening dat in het primaire besluit van 12 oktober 2007 in voldoende mate is aangegeven waarom hij voor het bouwplan geen vrijstelling wil verlenen van het geldende bestemmingsplan. In beroep is eiser – eveneens samengevat – van mening dat op 21 juni 2007 van rechtswege een bouwvergunning is verleend. Dit brengt volgens eiser met zich dat de brief van verweerder van 3 september 2007, waarbij verweerder heeft geweigerd de van rechtswege verleende vergunning in te schrijven en bekend te maken, gericht is op rechtsgevolg en dus appellabel is. Nu er sprake is van een bouwvergunning van rechtswege is eiser van mening dat verweerder op 12 oktober 2007 niet (meer) bevoegd was op de aanvraag om bouwvergunning te beslissen. Tegen de weigering ontheffing, vrijstelling en bouwvergunning te verlenen heeft eiser niets aangevoerd. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. In artikel 6:3 Awb is bepaald, dat een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit niet vatbaar is voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft. Ingevolge artikel 46, eerste lid, onder c, van de Woningwet beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om een reguliere bouwvergunning die overeenkomstig artikel 56a, eerste lid, in twee fasen wordt verleend, telkens binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag. Het derde lid van artikel 46 bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend, nadat de vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 15, 17 of 19 van de WRO. Een dergelijke aanvraag wordt aangemerkt als mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden. Het vierde lid van artikel 46 bepaalt dat indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het eerste lid de bouwvergunning van rechtswege is verleend. Uit de stukken blijkt dat de bouwaanvraag op 10 mei 2007 bij verweerder is ingekomen en dat verweerder op 12 oktober 2007 heeft beslist op de aanvraag. Door eerst op laatstgenoemde datum te beslissen heeft verweerder de in artikel 46, eerste lid, onder c, van de Woningwet voorgeschreven termijn niet in acht genomen. Een besluit tot verdaging is door verweerder niet genomen. Gelet op het voorgaande dient allereerst de vraag te worden beantwoord, of in verband met het bepaalde in artikel 46, vierde lid, van de Woningwet de bouwvergunning van rechtswege is verleend en wel op 21 juni 2007. Voor het antwoord op deze vraag is, gelet op artikel 46, derde lid, van de Woningwet, beslissend of het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, in welk geval de in het eerste lid genoemde termijn onverkort geldt. Dat het bouwplan strijdig zou zijn met de bouwverordening verhindert op grond van jurisprudentie van onder meer de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 21 oktober 1993 (gepubliceerd LJN: AQ0463) niet het ontstaan van een van rechtswege verleende bouwvergunning. Het bouwplan omvat drie ééngezinshuizen die op het perceel zijn geprojecteerd achter de reeds bestaande woning gelegen aan de [adres] te [plaats] en die met de voorzijde zijn georiënteerd op het naast het perceel gelegen (eigen) ontsluitingspad naar de [straat]. Het perceel is gelegen in het “Uitbreidingsplan Hellendoorn 1950, kom Hulzen” en heeft daarin de bestemming “Dorpsbebouwing”. Dit plan is vastgesteld vóór de inwerkingtreding van de WRO in 1965. Niet bestreden in geschil is dat op grond van artikel 10 van de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting uitbreidingsplannen geacht worden bestemmingsplannen te zijn in de zin van de WRO. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de voorschriften behorende bij dit bestemmingsplan (planvoorschriften) mogen op de gronden, bestemd voor dorpsbebouwing, worden opgericht ééngezinshuizen, winkels, kleine bedrijven en naar hun aard hiermede gelijk te stellen bebouwing, met een uitgesproken dorpskarakter, met de bijbehorende, niet voor bewoning ingerichte bijgebouwen, als garages, schuren, tuinhuizen e.d. Verder is op de plankaart binnen de bestemming “Dorpsbebouwing” een streep-stiplijn (hierna: rooilijn) aangegeven langs de bestemde (openbare) wegen, welke inhoudt dat die lijn bij bebouwing aan de wegzijde niet mag worden overschreden. De planvoorschriften bevatten ten aanzien van het perceel verder geen bebouwingsvoorschriften. Voorts is het (eigen) ontsluitingspad niet bestemd als weg. Het heeft aan de wegzijde(n) op de plankaart ook geen rooilijn. De rechtbank stelt vast dat op de gronden met de bestemming “Dorpsbebouwing” ééngezinshuizen mogen worden opgericht. Voorts staat vast dat met het bouwplan de op de plankaart aangegeven rooilijn aan de zijde van de openbare weg niet wordt overschreden. Teneinde te beoordelen of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan komt derhalve uitsluitend betekenis toe aan het antwoord op de vraag hoe de zinsnede “met een uitgesproken dorpskarakter” moet worden uitgelegd. Het bestemmingsplan bevat geen definitie van dat begrip. Evenmin is gebleken dat de planwetgever op andere wijze duidelijkheid heeft geboden over zijn uitleg van of zijn bedoelingen met dat begrip. Verweerder stelt zich bij het bestreden besluit op het standpunt dat de uitleg van het begrip “met een uitgesproken dorpskarakter”, waarbij de situering van de woningen buiten beschouwing wordt gelaten, te beperkt is. Naar verweerders mening is de benadering van de commissie, waarbij met name het uiterlijk en de inhoud van het bouwplan in ogenschouw worden genomen, een welstandsbenadering. Volgens verweerder zijn in het bestemmingsplan geen welstandsrichtlijnen opgenomen en is het begrip “met een uitgesproken dorpskarakter” derhalve stedenbouwkundig van aard bedoeld, evenals de bebouwingslijnen. Verweerder is hiertoe gekomen op grond van de volgende overwegingen. Het in artikel 3 van de planvoorschriften opgenomen begrip “met een uitgesproken dorpskarakter” dient te worden bezien in samenhang met de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrens. Met de bebouwingsgrens is door de planwetgever aangegeven naar welke weg de bebouwing moet worden georiënteerd, teneinde voldoende afstand tot de weg te waarborgen. Er moet dan ook rekening worden gehouden met de context waarin het voorschrift is geschreven en juist ook de situering is daarbij van belang. Het vigerende bestemmingsplan geldt alleen voor een deel van het dorp [plaats]. Er kan dus ook niets anders mee bedoeld zijn dan het “uitgesproken dorpskarakter” van het dorp [plaats] en meer specifiek nog het deel waarop dit bestemmingsplan van toepassing is. Het bestaande karakter uit zich door aan de weg geprojecteerde en op de weg georiënteerde woningen en andere hoofdbebouwing, met daarachter bijgebouwen en bebouwing voor kleine bedrijven, zoals omstreeks 1950 al gebruikelijk was. Op het perceel is reeds een aan de weg geprojecteerde en op de weg georiënteerde woning aanwezig, met daarachter een bijgebouw en bebouwing voor een klein bedrijf. Voor het dorp [plaats] is het achter elkaar bouwen van woningen, waarbij dus feitelijk woningen worden gebouwd op het achtererf van een voorliggende woning, een zeer afwijkend karakter. De door eiser voorgestane wijze van bouwen, komt in het dorp [plaats] niet voor en voldoet derhalve niet aan de eis “met een uitgesproken dorpskarakter”, zoals met het voorschrift is beoogd. Indien met het bestemmingsplan beoogd zou zijn dat aan de desbetreffende in- of uitrit woningen zijn toegelaten, dan zou daaraan in het bestemmingsplan, net als aan andere wegen waaraan gebouwd mag worden, een rooilijn zijn geprojecteerd die bij het bouwen niet mag worden overschreden. In het dorp [plaats] is het ongebruikelijk om tot op de grens met de weg te bouwen. Een rooilijn ontbreekt langs de hierbedoelde in- of uitrit. Het is dus duidelijk dat deze in- of uitrit in de geest van het bestemmingsplan niet is aan te merken als weg waaraan gebouwd mag worden. Het deel van het perceel waar het hier om gaat is slechts aan te merken als het achtererf van een voorliggende andere geprojecteerde woning. Het zodanig bouwen van woningen op het achtererf van een andere woning voldoet niet aan de eis “met een uitgesproken dorpskarakter” in het dorp [plaats]. De rechtbank acht de uitleg van verweerder zoals hierboven is weergegeven niet onjuist of onredelijk. Het begrip “met een uitgesproken dorpskarakter” kan alleen slaan op het uitgesproken dorpskarakter van de kern van het dorp [plaats] waarop het bestemmingsplan van toepassing is. Daarbij is het gebruikelijk dat de woningen zijn georiënteerd op de (openbare) wegen, met daarachter bijgebouwen en/of bebouwing voor een klein bedrijf. Het gaat dus bij het begrip “met een uitgesproken dorpskarakter” niet zozeer om het uiterlijk en/of het bouwvolume van een woning, winkel of bedrijf. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder zich op goede gronden op het standpunt stellen dat het bouwplan van eiser, waarbij drie woningen op het achtererf van de reeds bestaande woning aan de [adres] worden gesitueerd, niet past bij het bebouwingskarakter van de kern van het dorp [plaats]. Vanuit dat oogpunt is, zoals verweerder in de stukken ook aangeeft, de situering van de drie geprojecteerde woningen veeleer aan te merken als de zogenaamde Staphorster of Vriezenveense verkaveling, welke zich kenmerkt door het vanaf de openbare weg achter elkaar situeren van woningen. Dat is naar het oordeel van de rechtbank zeker niet het uitgesproken dorpskarakter of de uitgesproken ruimtelijke structuur van de kern van het dorp [plaats]. Naar het oordeel van de rechtbank kan derhalve het standpunt van verweerder worden gevolgd dat de situering van de drie woningen, ongeacht de ligging aan een eigen particuliere ontsluitingsweg, die gelet op de plankaart en daarbij behorende legenda overigens niet bestemd is als weg, vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet aanvaardbaar is. De conclusie is dat het bouwplan niet voldoet aan het bestemmingsplan en dat ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet de vergunning niet van rechtswege is verleend. Uit het voorgaande volgt dat de brief van verweerder 3 september 2007 slechts te beschouwen is als een voorbereidingshandeling inzake de te volgen procedure met betrekking tot de beslissing op de bouwaanvraag van eiser. Nu geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb moet worden geoordeeld, dat verweerder het bezwaar van eiser van 7 oktober 2007 tegen de brief van verweerder van 3 september 2007 niet-ontvankelijk in plaats van ongegrond had moeten verklaren. Het beroep is derhalve in zoverre gegrond en het bestreden besluit kan wat dit onderdeel betreft niet in rechte in stand worden gelaten. De rechtbank zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen en doende wat verweerder had moeten doen het bezwaar van eiser van 7 oktober 2007 gericht tegen de brief van verweerder van 3 september 2007 alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Nu er geen bouwvergunning van rechtswege is verleend, diende verweerder een beslissing op de bouwaanvraag te nemen. Bij het primaire besluit van 12 oktober 2007, gehandhaafd in bezwaar, heeft verweerder geweigerd ontheffing, vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het bouwplan van eiser. De rechtbank verwijst wat betreft de overwegingen die hieraan ten grondslag liggen naar de inhoud van het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit. Eiser heeft hiertegen in bezwaar noch beroep gronden aangevoerd, behoudens dat hij vindt dat op 21 juni 2007 een bouwvergunning van rechtswege is verleend. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het primaire besluit voldoende heeft aangegeven waarom hij geen ontheffing en vrijstelling van het geldende bestemmingsplan heeft verleend. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om tot een andersluidend oordeel te komen. Dit onderdeel van het beroep is dan ook ongegrond en het bestreden besluit zal in zoverre in rechte in stand worden gelaten. Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de reiskosten voor het verschijnen ter zitting ad € 4,70 ([woonplaats]-Almelo v.v.). Beslist wordt derhalve als volgt: 4. Beslissing De Rechtbank Almelo, Recht doende: - verklaart het beroep voor zover dat betrekking heeft op de ongegrondverklaring van de bezwaren van eiser van 7 oktober 2007, gericht tegen de brief van verweerder van 3 september 2007, gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre; - verklaart het inleidende bezwaar van eiser van 7 oktober 2007, gericht tegen de brief van verweerder van 3 september 2007, alsnog niet-ontvankelijk; - verklaart het beroep voor zover dat betrekking heeft op de ongegrondverklaring van de bezwaren van 9 november 2007, gericht tegen het besluit van verweerder van 12 oktober 2007, ongegrond; - veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 4,70 door de gemeente Hellendoorn te betalen aan eiser; - verstaat dat de gemeente Hellendoorn aan eiser het griffierecht ad € 143,-- vergoedt. Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag. Aldus gegeven door mr. J.H. Keuzenkamp, in tegenwoordigheid van J. Wenniger als griffier en in het openbaar uitgesproken op