Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG2142

Datum uitspraak2008-09-24
Datum gepubliceerd2008-10-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 08/2970 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bijstand. Uit de wetssystematiek volgt dat met ‘gehuwden’ in artikel 3, vierde lid onder a, van de WWB mede is bedoeld de ‘ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert’. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB moet de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding worden beoordeeld aan de hand van objectieve criteria. De aard van de tussen betrokkenen bestaande relatie en hun subjectieve gevoelens daaromtrent blijven bij deze beoordeling buiten beschouwing. Hieruit volgt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, van de WWB niet dient te worden beperkt tot (gewezen) echtgenoten en daarmee gelijkgestelde (gewezen) geregistreerde partners.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Sector Bestuursrecht zaaknummer: AWB 08/2970 WWB uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, gemachtigde mr. D. van der Wal, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden mr. J.M. Boegborn en mr. J.C. Carter. 1. Procesverloop Verzoeker heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoeker ingediende beroep tegen het besluit van verweerder van 7 juli 2008 (het bestreden besluit). De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 september 2008. Verzoeker heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. 2. Overwegingen Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter zal, zoals ter zitting ook is besproken, geen gebruik maken van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker heeft op 15 oktober 2007 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Bij primair besluit van 29 november 2007 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker afgewezen, omdat uit onderzoek is gebleken dat verzoeker een gezamenlijke huishouding voert met [persoon 1] ([persoon 1]). Bij besluit van 29 februari 2008 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft het door verzoeker ingestelde beroep tegen het besluit van 29 februari 2008 bij uitspraak van 22 juli 2008 (AWB 08/1340 WWB) ongegrond verklaard. Verzoeker heeft op 4 april 2008 opnieuw een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande aangevraagd. Bij primair besluit van 21 april 2008 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 12 juni 2008 (AWB 08/1717 WWB) afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder overwogen dat bij besluit van 29 november 2007 de aanvraag om een bijstandsuitkering van 15 oktober 2007 is afgewezen omdat verzoeker met [persoon 1] een gezamenlijke huishouding voert. Nu verzoeker en [persoon 1] in de periode van twee jaar voorafgaande aan de bijstandsaanvraag van 4 april 2008 voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt, is het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, sub a, van de WWB van toepassing. Dit leidt tot de conclusie dat verzoeker een gezamenlijke huishouding met [persoon 1] voert en dus niet kan worden aangemerkt als een zelfstandig subject van bijstand. Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld. Tevens is een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, sub a, van de WWB niet aan hem kan worden tegengeworpen omdat dit artikel slechts ziet op gewezen echtgenoten. Verzoeker verwijst hierbij naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 augustus 2007, LJN: BB4050. Verweerder had dan ook nader onderzoek moeten doen naar de huidige leefsituatie van verzoeker. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaren voorafgaande aan de aanvraag voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt - voor zover van belang - als gehuwde mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Uit de wetssystematiek volgt dat met ‘gehuwden’ in artikel 3, vierde lid onder a, van de WWB mede is bedoeld de ‘ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert’. Het begrip “gezamenlijke huishouding” vindt nadere invulling in de jurisprudentie. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 5 juni 2007, LJN: BA8226) moet de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding worden beoordeeld aan de hand van objectieve criteria. De aard van de tussen betrokkenen bestaande relatie en hun subjectieve gevoelens daaromtrent blijven bij deze beoordeling buiten beschouwing. Uit vorenstaande volgt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, van de WWB niet dient te worden beperkt tot (gewezen) echtgenoten en daarmee gelijkgestelde (gewezen) geregistreerde partners. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen ruimte voor het volgen van de uitspraak van de CRvB van 21 augustus 2007 (LJN: BB4050) waarop verzoeker zich beroept. Nu niet in geschil is dat verzoeker en [persoon 1] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en verweerder hen in de periode van twee jaar voorafgaand aan de onderhavige bijstandsaanvraag als gehuwden heeft aangemerkt, komt de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat verweerder de aanvraag van verzoeker terecht onder verwijzing naar artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft afgewezen. Verzoeker kan vanwege het bestaan van een gezamenlijke huishouding immers niet als zelfstandig subject van bijstand worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande zal het bestreden besluit naar verwachting in beroep stand kunnen houden, zodat er, ondanks het door verzoeker gestelde belang, geen aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen. De voorzieningenrechter ziet voorts geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of te bepalen dat het door verzoeker betaalde griffierecht dient te worden vergoed. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan op 25 september 2008 door M.T. Boerlage, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. van Excel, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden op: DOC: B