Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG2202

Datum uitspraak2008-09-09
Datum gepubliceerd2008-10-31
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHD 103.003.545 (voorheen C200600637/MA)
Statusgepubliceerd


Indicatie

ABP ten onrechte gedagvaard : Debiteur is stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel. Werknemer die pas na de leeftijd van 61 jaar voldoet aan de tien-jaren-eis voor een aanvullende uitkering op grond van artikel 5 FPU-reglement, komt in beginsel niet in aanmerking voor die aanvulling. ABP voert wel een analoog beleid voor die groep vanaf het tijdstip waarop aan de tien-jaren-eis is voldaan door vanaf dat moment de extra dienstjaren mee te tellen


Uitspraak

typ. JK zaaknr. HD 103.003.545 (voorheen C200600637/MA) ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, sector civiel recht, achtste kamer, van 9 september 2008, gewezen in de zaak van: STICHTING PENSIOENFONDS ABP, gevestigd te [vestigingsplaats], appellante in het principaal appel bij exploot van dagvaarding van 26 april 2006, geïntimeerde in het incidenteel appel procureur: mr. J.M. Jonkergouw, tegen: [X.], wonend te [woonplaats], geïntimeerde bij gemeld exploot, appellant in het incidenteel appel, procureur: mr. S.R. Baetens, op het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen, gewezen vonnis van 22 februari 2006 tussen appellante - ABP - als gedaagde en geïntimeerde - [geintimeerde] - als eiser. Dit arrest wordt gewezen in vervolg op het arrest d.d. 6 maart 2007 van dit hof. 5. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 191503/ 05-2638) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis. 6. Het geding in hoger beroep in het principaal en incidenteel appel 6.1. Het hof verwijst hier naar zijn voormeld arrest waarbij de incidentele vordering tot tussenkomst van de stichting Fonds Vrijwillig Vervroegd Uittreden Overheidpersoneel is afgewezen. Bij memorie van grieven heeft het ABP drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen van [geintimeerde] en hem te veroordelen in de proceskosten van de beide instanties. 6.2. Bij memorie van antwoord in het principaal appel heeft [geintimeerde] de grieven bestreden en incidenteel appel ingesteld strekkende tot aanvulling en verbetering van de gronden van het beroepen vonnis, waarbij [geintimeerde] concludeert tot bekrachtiging van dat vonnis en tot veroordeling van het ABP in de kosten van beide instanties. 6.3 Het ABP heeft een memorie van antwoord in het incidenteel appel genomen, waarbij zij heeft geconcludeerd tot verwerping daarvan. 6.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. 7. De gronden van het hoger beroep in het principaal en het incidenteel appel Het hof verwijst hier naar de memories van grieven genoemd in het principaal en in het incidenteel appel. 8. De beoordeling 8.1. In dit hoger beroep kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan. 8.1.1. [geintimeerde], geboren op [geboortejaar], is werkzaam geweest bij de Hogeschool van [vestigingsplaats] in de functie van docent. Uit dien hoofde nam hij deel aan de Flexibel Pensioen en Uittreden - regeling (hierna:FPU-regeling). In juni 2003 heeft [geintimeerde] telefonisch aan het ABP verzocht hem een opgave te verstrekken van de te verwachten FPU-uitkering indien hij op 1 november 2003 vrijwillig vervroegd uit zijn dienstbetrekking zou treden. Het ABP heeft op 10 september 2003 een opgave aan [geintimeerde] verstrekt, waarbij hem is medegedeeld dat zijn FPU-uitkering € 28.421,04 bruto per jaar zou bedragen (€ 2.368,42 per maand). 8.1.2. [geintimeerde] heeft vervolgens het formulier aanvraag toekenning FPU, ondertekend op 18 september 2003, aan het ABP toegezonden, waarin hij als datum van uittreding 1 november 2003 vermeldt. Vervolgens heeft het ABP conform de opgave van 10 september 2003 aan [geintimeerde] een FPU-uitkering van € 2.368,42 bruto per maand toegekend. [geintimeerde] was op de dag van uittreden 62 jaar, 4 maanden en 7 dagen. 8.1.3. [geintimeerde] heeft op 13 april 2004 bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de hoogte van zijn FPU-uitkering. [geintimeerde] stelde dat hij recht had op een FPU-uitkering gelijk aan 100% van zijn laatstgenoten salaris tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar. De Directieraad van het ABP heeft namens het bestuur van het VUT-fonds dit bezwaar op 10 mei 2004 ongegrond verklaard. 8.1.4. [geintimeerde] heeft van deze beslissing beroep aangetekend bij de Commissie van beroep Stichting VUT-fonds Overheidspersoneel. Deze heeft zijn beroep eveneens ongegrond verklaard op 2 maart 2005. 8.1.5. De FPU-uitkering waarop [geintimeerde] aanspraak maakt, is gebaseerd op het Reglement Flexibel Pensioen en Uittreden over de basis- en aanvullende uitkering. In dit reglement zijn onder meer de navolgende bepalingen opgenomen: “Begripsbepalingen Artikel 1 In dit reglement wordt verstaan onder: Vut - fonds: de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel; bestuur: het bestuur van het Vut - fonds (…) p. flexibel pensioen: het flexibel pensioen, bedoeld in artikel 1.1 onder I. van het Pensioenreglement voor zover het betreft het op verplichte basis opgebouwde pensioen. (…) r. uitkering: het samenstel van de basisuitkering, de aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 2 onderscheidenlijk artikel 4 van dit Reglement en het flexibel pensioen, bedoeld in onderdeel p (…) (…) Basisuitkering Artikel 2 1.1 De werknemer heeft na 1 april 1997 bij vervroegde uittreding na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar maar voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, recht op een uitkering (hierna te noemen: “basisuitkering”), indien hij een niet onderbroken diensttijd heeft van tenminste 10 jaren, die direct voorafgaat aan het tijdstip van vervroegde uittreding; en (…) (…)” (…) 3.3. Bij vervroegde uitkering na de eerste dag van de maand volgend op die waarin de werknemer de leeftijd van 62 jaar bereikt, bedraagt de basisuitkering per jaar: a. 70% van de franchise verhoogd met 0,583% van de franchise voor elke volle kalendermaand dat later wordt uitgetreden (…) b. 77 % van de franchise voor elke volle kalendermaand dat later wordt uitgetreden na het bereikt hebben van de leeftijd van 63 jaar, (…) c. 91% van de franchise indien het tijdstip van vervroegde uitkering is gelegen op of na de eerste dag van de maand waarin de werknemer de leeftijd van 64 jaar bereikt (…) 3.4. De basisuitkering van de werknemer die op een later tijdstip dan de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 62 jaar bereikt, voldoet aan de voorwaarden voor recht op de basisuitkering, bedraagt: a. Indien de werknemer uiterlijk met ingang van de eerste dag van de twaalfde maand volgend op bedoeld tijdstip uittreedt: 70% van de franchise (bedoeld in artikel 4.2 van het Pensioenreglement, zoals vermeld in artikel 3.1 van dit reglement, hof) verhoogd met 0,583% van de franchise voor elke volle kalendermaand dat later dan bedoeld tijdstip wordt uitgetreden (cursief, hof). 4.1 Indien gedurende enig tijdvak in de termijn van 10 jaar die direct voorafgaat aan het tijdstip van vervroegde uitkering, een deeltijdfactor geldt,wordt de met toepassing van de voorgaande leden vastgestelde basisuitkering gereduceerd door vermenigvuldiging met de gemiddelde deeltijdfactor welke geldt gedurende genoemde termijn van 10 jaren. (…) Aanvullende uitkering Artikel 4 1. De werknemer die recht heeft op basisuitkering krachtens artikel 2, heeft recht op een aanvullende uitkering, indien hij: a. op 1 april 1997 werknemer was en daarna b. tot het tijdstip van vervroegde uittreding ononderbroken werknemer is geweest. (…) 4.1 De aanvullende uitkering bedraagt jaarlijks het bedrag dat resulteert uit de vermenigvuldiging van 1,75% van de berekeningsgrondslag met de pensioengeldige tijd, gelegen vóór 1 april 1997, welk bedrag wordt verminderd met 1,75% van de franchise vermenigvuldigd met diezelfde pensioengeldige tijd. (…) 4.2.1. Voor de berekening van de aanvullende uitkering wordt onder pensioengerechtigde tijd verstaan (…) (…) 6 Bij een vervroegde uittreding vóór het tijdstip waarop de werknemer de leeftijd van 62 jaar bereikt, wordt het bedrag van de aanvullende uitkering vermenigvuldigd met de factor die in kolom 3 van de bij dit Reglement behorende tabel II is opgenomen achter het daarbij in de kolommen 1 en 2 genoemde tijdstip van vervroegde uittreding. (…) Verhoging van de aanvullende uitkering en overgangsmaatregelen Artikel 5 1.1 De aanvullende uitkering van de werknemer die uiterlijk op 1 april 1942 is geboren en die vervroegd uittreedt op de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 61 jaar bereikt, wordt, nadat bedoelde uitkering is aangepast overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, zesde lid, verhoogd met het bedrag dat nodig is om de som van de bedragen van de basisuitkering, de aanvullende uitkering en het flexibel pensioen gelijk te laten zijn aan het bedrag dat resulteert uit de vermenigvuldiging van 75% van de berekeningsgrondslag met de gemiddelde deeltijdfactor, bedoeld in artikel 2, lid 4.1 en 4.2. (…) 1.4 Indien het tijdstip van vervroegde uittreding is gelegen tussen de eerste dag van de maand volgend op die waarin de werknemer de leeftijd van 61 jaar en die van 64 jaar bereikt, is de uitkering tenminste gelijk aan de met toepassing van de vorige leden vastgestelde uitkering verhoogd met een hierna omschreven bedrag. Het in de vorige volzin bedoelde verhogingsbedrag is gelijk aan het bedrag dat resulteert uit de vermenigvuldiging van het verschil tussen de uitkeringen die de werknemer zonder toepassing van het bepaalde in dit lid zou verwerven bij uittreding op de in de vorige volzin genoemde tijdstippen, met een evenredigheidsfactor. De evenredigheidsfactor wordt bepaald door het aantal kalendermaanden dat is gelegen tussen de eerste dag van de maand volgend op die waarin de werknemer de leeftijd van 61 jaar bereikt en het tijdstip van vervroegde uittreding, te delen door het getal 36. 1.5 Indien het tijdstip van vervroegde uittreding is gelegen na 1 januari 2003 wordt de met toepassing van de leden 1.1 tot en met 1.3 berekende aanvullende uitkering verhoogd indien het tijdstip waarop de werknemer vervroegd uittreedt, is gelegen na de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt. (…) 1.7 De aanvullende uitkering, bedoeld in lid 1.5 wordt verhoogd met het bedrag dat nodig is om de uitkering gelijk te laten zijn aan het uitkeringsniveau op de uittredingsleeftijd genoemd in tabel V. Lid 1.4 is niet van toepassing. Artikel 2, lid 4.1 en 4.2 is van overeenkomstige toepassing.” (…) Uitvoering en toezicht op uitvoering Artikel 15 1. De toepassing van dit Reglement en het toezicht op de naleving van de bepalingen voor zover anderen bij de uitvoering zijn betrokken, berusten bij het bestuur. (…) Tabel V Verhoging aanvullende uitkering bij 75% garantie op 61 jaar. Bij een vervroegde uittreding na 1 januari 2003 wordt de met toepassing van artikel 5 leden 1.1 tot en met 1.3 berekende aanvullende uitkering verhoogd indien het tijdstip waarop de werknemer na 1 januari 2003 vervroegd uittreedt, is gelegen na de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt. (…)” In de tabel die volgt is vermeld bij de leeftijd van 61.1 jaar: uittredingsniveau (% berekeningsgrondslag): 75 % en bij de leeftijd van 62.1 jaar: 100%. 8.1.7. Met ingang van 1 november 2003 voldeed [geintimeerde] aan de in het FPU-reglement bepaalde eis van 10 jaar diensttijd om in aanmerking te komen voor een aanvullende uitkering op grond van artikel 4.1 FPU-reglement. 8.2. [geintimeerde] heeft zich niet neergelegd bij het oordeel van de Commissie van beroep stichting VUT-fonds Overheidspersoneel omtrent de hoogte van zijn FPU-uitkering en heeft het ABP in rechte betrokken, waarbij hij met een beroep op artikel 5 lid 1.5 tot en met lid 1.7 en tabel V van het FPU-reglement stelt recht te hebben op een uitkering gelijk aan 100% van de berekeningsgrondslag. De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep overeenkomstig de primaire vordering van [geintimeerde]: - voor recht verklaard dat het ABP het FPU-reglement onjuist heeft toegepast en dat [geintimeerde] met ingang van 1 november 2003 aanspraak kan maken op de aanvullende verhoging voor het doorwerken na het 61e jaar; - het ABP veroordeeld tot betaling van de aanvullende uitkering met ingang van 1 november 2003, waar [geintimeerde] op grond van het doorwerken na het 61e jaar aanspraak op maakt, vermeerderd met de wettelijke rente en met veroordeling van het ABP in de proceskosten. Het ABP is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. 8.3.1. De eerste grief van het ABP is gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat het VUT-Fonds als gedaagde kan worden aangemerkt. Het ABP wijst erop dat de regelingen van de basisuitkering en aanvullende uitkering neergelegd zijn in het FPU-regle¬ment. Uit artikel 15 lid 1 jo artikel 1 sub b van het reglement volgt dat het VUT-fonds uitvoering geeft aan het FPU-reglement en ingevolge de artikelen 6 en 7 FPU-regle¬ment beslist het VUT-Fonds omtrent het recht op een basisuitkering respectievelijk aanvullende uitkering. De feitelijke uitvoering is door het VUT-fonds in handen gesteld van het ABP, maar het ABP is uiteindelijk niet de verantwoordelijke rechtspersoon. Het VUT-Fonds en het ABP zijn verschillende rechtspersonen. Het ABP heeft de beslissing op het door [geintimeerde] gemaakte bezwaar tegen de hoogte van de FPU-uitkering namens het bestuur van het VUT-fonds gegeven. [geintimeerde] had dan ook het VUT-fonds moeten dagvaarden. De kantonrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat het VUT-fonds als gedaagde dient te worden aangemerkt en vervolgens het ABP veroordeeld, aldus het ABP. 8.3.2. [geintimeerde] heeft hiertegen ingebracht dat het ABP haar aanvankelijke standpunt, dat [geintimeerde] de verkeerde rechtspersoon gedagvaard heeft, laten varen door in zijn conclusie van dupliek te stellen: “ABP wil aannemen dat eiser beoogd heeft het VUT-fonds te dagvaarden en erkent dat de belangen van het VUT-fonds niet geschaad worden indien, al dan niet om proceseconomische redenen, het VUT-Fonds als gedaagde partij wordt beschouwd”. [geintimeerde] wijst ook op de incidentele vordering tot tussenkomst van het ABP waarin het ABP heeft gesteld dat het ABP en het VUT-fonds geen belang hebben bij verdere verwarring in toekomstige procedures en dat zij geen belang hebben bij niet-ontvankelijkheid van [geintimeerde]. Nu het ABP in eerste aanleg de stelling heeft ingenomen dat het VUT-fonds als gedaagde kon worden aangemerkt is er volgens [geintimeerde] sprake van een gedekt verweer en kan er in appel geen beroep meer worden gedaan op het dagvaarden van de verkeerde rechtspersoon. 8.3.3. Het hof oordeelt als volgt. Hoewel de kantonrechter heeft overwogen dat het VUT-fonds als gedaagde in eerste aanleg kon worden aangemerkt, heeft hij de veroordeling uitgesproken tegen het ABP. Het hof wijst erop dat het uitspreken van een veroordeling van het VUT-fonds ook niet toegestaan zou zijn geweest, nu het VUT-fonds, dat een afzonderlijke rechtspersoon is, geen partij was in die procedure. In de Wet Kaderregeling overheidspersoneel van 21 december 1995 is in artikel 8 lid 6 jo artikel 1 lid 1f bepaald dat de tot dan voor rekening van het ABP komende VUT-verplich¬tingen zijn overgenomen door de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel, bedoeld in artikel 11 van de Wet financiële voorziening privatisering ABP, het hiervoor in artikel 1a van het FPU-reglement genoemde “VUT-fonds”. Het ABP is weliswaar uitvoerder van de FPU-regeling maar kan terzake de onderhavige aanspraken van [geintimeerde], de basis- en aanvullende uitkeringen op grond van het FPU-reglement als voormeld, niet worden aangemerkt als de partij die uit eigen hoofde tot betaling van die uitkeringen is gehouden. [geintimeerde] heeft dan ook de verkeerde partij gedagvaard. Op grond van de hiervoor geciteerde passage uit de conclusie van dupliek van het ABP kan het hof geen gedekt verweer/afstand van recht aannemen van het ABP om een beroep te doen op de bepalingen in het VUT-reglement waaruit voortvloeit dat niet het ABP, maar het VUT-fonds en zijn bestuur de instanties zijn die de basisuitkeringen uit het VUT-fonds en de aanvullende uitkeringen op grond van de artikel 2, 4 en 5 van het FPU-reglement vaststellen en voldoen. Het hof wijst erop dat het ABP ook niet heeft erkend dat het kan worden aangesproken, zoals [geintimeerde] meent, maar slechts heeft aangegeven dat het VUT-fonds als gedaagde partij kan worden aangemerkt. Een procespartij kan echter niet door een enkele mededeling een ander in zijn plaats tot procespartij maken. In de mededeling van het ABP is evenmin te lezen dat zij de verplichtingen van het VUT-fonds als een eigen verplichting volgens het te verkrijgen vonnis wil honoreren. De eerste grief in het principaal appel slaagt derhalve. De vorderingen van [geintimeerde] jegens het ABP worden dan ook reeds op voormelde grond afgewezen. Anders dan het ABP meent, leidt dit niet tot niet-ontvankelijkheid van de vordering van [geintimeerde], nu deze vordering gegrond is op de veronderstelling dat het ABP zijn debiteur is. 8.4.1. Omdat het hof van oordeel is dat het van belang is voor [geintimeerde] om duidelijkheid te verkrijgen omtrent de hoogte van zijn aanspraken, zal het hof ten overvloede een oordeel geven ten aanzien van grief II principaal appel op grond van hetgeen deze partijen in dit geding hebben aangevoerd. In grief II komt het ABP op tegen de overweging van de kantonrechter dat niet valt in te zien waarom het voldoen aan de tien-jaren-eis op een later tijdstip dan de 61-jarige leeftijd als een belemmering voor de toepasbaarheid van de regeling “doorwerken na 61 jaar” zou moeten gelden, nu zulks niet blijkt uit de bepalingen van het reglement en evenmin uit het systeem. ABP voert aan dat [geintimeerde] pas op 1 november 2003 voldeed aan de eis van tien jaar premiebetaling als bedoeld in artikel 2 lid 1.1 sub a FPU-reglement. Als [geintimeerde] op de eerste dag van de maand na het bereiken van de 61-jarige leeftijd zou zijn uitgetreden, zou hij niet aan die eis hebben voldaan en zou hij ook niet in aanmerking zijn gekomen voor een aanvullende uitkering gelet op artikel 4 FPU-reglement, waarin is bepaald dat alleen indien recht bestaat op een basisuitkering men recht kan hebben op een aanvullende uitkering. Artikel 5 lid 1.1 van het reglement veronderstelt dat men op de eerste dag van de maand na het bereiken van de 61-jarige leeftijd voldoet aan de eisen voor de basis- en aanvullende uitkering. Alleen dan komt men in aanmerking voor de verhogingen die in artikel 5 worden genoemd. Ook in tabel V, waarnaar verwezen wordt in artikel 5 lid 1.7 wordt als uitgangspunt genomen dat “de met toepassing van artikel 5 lid 1.1 tot en met 1.3 berekende aanvullende uitkering” leidt tot een uitkeringsniveau van 75% bij uittreden op de eerste dag van de maand na het bereiken van de leeftijd van 61 jaar. 8.4.2. [geintimeerde] stelt dat hij ten tijde van zijn uittreding voldeed aan alle eisen die gesteld worden in artikel 5 lid 1 van het FPU-reglement om in aanmerking te komen voor een aanvullende uitkering. Immers kwam hij in aanmerking voor een basisuitkering, trad nà 1 januari 2003 uit en, overeenkomstig de eis van artikel 5 lid 1.5 trad hij uit nà het bereiken van de leeftijd van 61 jaar. Volgens [geintimeerde] valt uit het FPU-reglement en “het systeem” niet af te leiden dat hij op 61 jaar aan de tien-jaren-eis moest voldoen. Volgens hem heeft de bepaling van artikel 5 lid 1.1 betrekking op een ander soort verhoging omdat dit artikel niet voorziet in situaties dat werknemers doorwerken na het bereiken van de 61-jarige leeftijd. Daarin voorziet artikel 5.1 e.v. De met toepassing van de leden 1.1 tot en met 1.3 verhoogde uitkering kan op grond van artikel 5 lid 5 “verder” worden verhoogd. Niet de verhoging van artikel 5 lid 1.1 maar de verhoging van artikel 5 lid 1.5 geldt omdat hij na zijn 61ste jaar uittrad. 8.4.3. Het hof oordeelt als volgt: Voor de uitleg van het FPU-reglement in de verhouding VUT-fonds en de FPU-gerechtigde, welk reglement heeft te gelden als recht in de zin van artikel 79 RO, en dat gelet op zijn huidige privaatrechtelijke aard vergelijkbaar is met een algemeen verbindend verklaarde CAO, dient aangeknoopt te worden bij de criteria die worden gehanteerd voor de uitleg van een algemeen verbindend verklaarde CAO. (HR 20-02-2004, NJ 2005, 493). Een relevante toelichting op met name de regeling van de aanvullende uitkeringen ontbreekt. Daarom zijn voor de uitleg van de bepalingen inzake de aanvullende uitkeringen de betekenis naar objectieve maatstaven van de bewoordingen waarin die bepalingen zijn gesteld, gelezen in het licht van de gehele tekst van het FPU-reglement van doorslaggevende betekenis. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in het reglement gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (vgl. HR 18-04-2008, LJN BC7407). De bepalingen van artikel 5 leden 1.5, 1.7 en de tabel V dienen te worden gelezen in de context van het gehele reglement, en met name in die van artikel 5 als geheel. Het systeem van het FPU-reglement is, gelet op artikel 2 waarin de basisuitkering wordt geregeld, gegrond op een niet onderbroken diensttijd van 10 jaren voorafgaand aan het vervroegd uittreden. Deze basisuitkering wordt op grond van artikel 4 verhoogd met een aanvullende uitkering indien de werknemer op 1 april 1997 werknemer was en dat is gebleven tot het tijdstip van vervroegde uittreding. Uitgangspunt bij de berekeningen in artikel 4 is dat de werknemer in aanmerking komt voor een basisuitkering en op 62-jarige leeftijd uittreedt. Treedt hij eerder uit, dan wordt de aanvullende uitkering verminderd met toepassing van artikel 4 lid 6 jo tabel II. Treedt hij later uit, dan wordt de aanvullende uitkering verhoogd met toepassing van artikel 4 lid 7 jo tabel III. Vervolgens is in artikel 5 lid 1.1 weer een verhoging van de aanvullende uitkering opgenomen tot 75 % van de berekeningsgrondslag en vermenigvuldigd met de deeltijdfactor voor diegenen die geboren zijn na 1 april 1942, die uittreden op de eerste dag van de maand volgend op het bereiken van de 61-jarige leeftijd, en die op dat moment reeds voldeden aan alle eisen voor een aanvullende uitkering, en van wie de uitkering overeenkomstig artikel 4 lid 6 (uittreden vóór het 62ste jaar) was aangepast. Verder wordt deze uitkering van 75% van de berekeningsgrondslag in artikel 5 lid 1.4 nog extra verhoogd indien deze werknemer (die dus ingevolge het eerste lid 75% van de berekeningsgrondslag ontvangt) uittreedt op een latere leeftijd dan 61 jaar. Valt dit tijdstip evenwel na 1 januari 2003, dan bepaalt lid 1.5 dat die verhoging van de aanvullende uitkering geschiedt volgens tabel V. Lid 1.5 kan dan ook niet los van de daaraan voorafgaande leden worden gelezen. Vereist is derhalve dat ingevolge artikel 5 lid 1.1 de basis en aanvullende uitkering tezamen op de 61-jarige leeftijd reeds 75% bedroegen. Het hof wijst hier ook op het kopje van tabel V: “Verhoging aanvullende uitkering bij 75% garantie op 61 jaar” en de daarop volgende tekst “Bij een vervroegde uittreding na 1 januari 2003 wordt de met toepassing van artikel 5 leden 1.1 tot en met 1.3 berekende aanvullende uitkering verhoogd(…)” Uit tabel V blijkt dan ook duidelijk dat daarin verhogingen zijn opgenomen voor het geval er al een 75% garantie (uitkering gelijk aan 75% van de berekeningsgrondslag maal eventuele deeltijdfactor) bestaat op 61-jarige leeftijd. Aan deze eis voldeed [geintimeerde] niet, omdat hij pas na het bereiken van de 62-jarige leeftijd voldeed aan de eis voor een basis- en aanvullende uitkering. Hij heeft daarna geen extra premie - jaren opgebouwd en kwam dus ook niet in aanmerking voor het analoge beleid dat het ABP voert voor diegenen die pas op latere leeftijd aan de tien – jaren -eis voldoen. Uit het bovenstaande volgt dan ook dat ook grief II die het ABP heeft opgeworpen slaagt. Grief III behoeft geen bespreking meer. Uit het bovenstaande volgt immers dat, hoewel de kantonrechter in de bestreden overweging terecht heeft overwogen dat (tussen VUT-fonds en [geintimeerde]) eenzelfde systeem van uitleg heeft te gelden als bij de uitleg van CAO-bepalingen, hij de omstreden bepalingen onjuist en niet in de context van het FPU-reglement als geheel heeft uitgelegd. 8.5.1. De stelling van [geintimeerde] in eerste aanleg dat op grond van de door het ABP gewekte verwachtingen bij hem een gerechtvaardigd vertrouwen zou zijn ontstaan dat hij recht heeft op de extra verhoging conform art. 5 lid 5 t/m 9 en dat bij de berekening van zijn uitkering met die extra verhoging is rekening gehouden wordt door het hof verworpen. Het ABP heeft nimmer een hoger bedrag aan FPU-uitkering aan [geintimeerde] medegedeeld dan waarop hij ingevolge het reglement recht heeft. Weliswaar wordt in de brief van 10 september 2003 medegedeeld dat doorwerken na het 61ste jaar vanaf 1 februari 2003 extra FPU oplevert respectievelijk dat er rekening mee is gehouden dat [geintimeerde] na zijn 61ste langer heeft doorgewerkt, doch deze algemeen geformuleerde (standaard) mededelingen zijn op zichzelf juist en doen niet af aan de bij die brief gevoegde exacte berekening van de FPU-uitke¬ring. In de berekening die is gevoegd bij de brief van 9 oktober 2003 wordt slechts aangegeven dat rekening is gehouden met: “- uw FPU-garanties met de extra verhoging omdat u nà uw 61ste langer hebt doorgewerkt” niet vermeld is tot welk bedrag die verhoging aanleiding zou geven, en ook uit de in die opgave genoemd bedrag van € 28.420,99 bruto per jaar, dat duidelijk aanmerkelijk lager is aan 100% van de berekenings-grondslag maal de deeltijdfactor, kan niet worden begrepen dat er recht zou bestaan op 100% van het vorige salaris. Dit was immers blijkens die opgave 70% (deeltijdfactor) van de berekeningsgrondslag ad € 56.948,54. 8.5.2. De overige in eerste aanleg aangevoerde argumenten van [geintimeerde] worden door het hof verworpen onder verwijzing naar de overwegingen die hebben geleid tot het slagen van de grieven I en II. 8.6 [geintimeerde] voert in de 1e grief van het door hem ingesteld incidenteel appel aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de brief van 10 september 2003 van het ABP te zien is als een offerte. Deze grief slaagt, aangezien de brief van het ABP slechts een opgave bevat van de omvang van de FPU-aanspraken van [geintimeerde] jegens het VUT-fonds indien hij op 1 november 2003 met pensioen zou gaan, en niet als een aanbod. De tweede incidentele grief betreft de door de kantonrechter aangenomen deeltijdfactor van 0,6 in plaats van 0,646448. Ook deze grief slaagt. Het slagen van deze incidentele grieven leidt echter niet tot verbetering van de gronden van het beroepen vonnis aangezien dit door het hof wordt vernietigd. 8.7. Het hoger beroep slaagt. Het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd. De vorderingen van [geintimeerde] worden afgewezen. [geintimeerde] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij verwezen in de proceskosten van beide instanties, gevallen aan de zijde van het ABP. 9. De uitspraak Het hof: vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw recht doende: wijst de vorderingen van [geintimeerde] af; veroordeelt [geintimeerde] in de proceskosten van beide instanties gevallen aan de zijde van het ABP, welke kosten in eerste aanleg bedragen: € 300, - terzake salaris gemachtigde en in hoger beroep op € 332,87 terzake verschotten en op € 1158, - terzake salaris advocaat. Dit arrest is gewezen door mrs. Venner-Lijten, Spoor en Slootweg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 september 2008.