
Jurisprudentie
BG2578
Datum uitspraak2008-10-25
Datum gepubliceerd2008-11-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 08/2586 en 08/2903
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 08/2586 en 08/2903
Statusgepubliceerd
Indicatie
Voorlopige voorziening over bouwvergunning en vrijstelling voor uitbreiding vloeroppervlakte supermarkt. Het verzoek wordt afgewezen; de vestiging van de supermarkt was al mogelijk op grond van de onherroepelijke bouwvergunning. Ruimtelijke onderbouwing is voldoende.
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 08/2586 en 08/2903
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 oktober 2008
inzake
Hoogvliet Super B.V. en Hoogvliet B.V., en
Super de Boer supermarkten B.V. en Super de Boer Budding B.V.,
gevestigd te Alphen aan den Rijn respectievelijk te Amersfoort,
verzoeksters,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort,
verweerder.
Inleiding
1.1 De verzoeken hebben betrekking op het besluit van 22 augustus 2008, waarbij aan De Alliantie Eemvallei (hierna: vergunninghouder) vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning is verleend voor het wijzigen van de bestemming van de begane grond ten opzichte van de op 20 oktober 2006 verleende bouwvergunning BVR 986407, op het perceel met kadastrale aanduiding AMF00, sectie G, nummers 01505, 04111 en 04112, plaatselijk bekend Willem Barentszstraat e.o., gemeente Amersfoort (hierna: het perceel).
1.2 De verzoeken zijn op 13 oktober 2008 ter zitting behandeld, waar Hoogvliet zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn. Super de Boer heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. Zebel-Vaudo, advocaat te Dordrecht.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. van Eyck, werkzaam bij de gemeente Amersfoort. Namens vergunninghouder is mr. M.R. de Boer, advocaat te Woerden, ter zitting verschenen.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Het perceel heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “De Kruiskamp” de bestemming “woondoeleinden, tuin, wegen en plantsoen en sport- en speelvelden”. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met de voorschriften van het bestemmingsplan “De Kruiskamp”. Bij besluit van 20 oktober 2006 is vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een complex met 56 appartementen, bedrijfs- en winkelruimten op de begane grond en een ondergrondse stallingsgarage op het perceel. Dit besluit is rechtens onaantastbaar. Door deze vrijstelling rust in blok G op een oppervlakte van ongeveer 2400 m² de bestemming “gemengde doeleinden”.
Bij besluit van 22 augustus 2008 is vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van het vloeroppervlak van de bestaande winkelruimte.
2.4 Op 1 juli 2008 is in werking getreden de Wet ruimtelijke ordening. Ingevolge het overgangsrecht opgenomen in artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180) blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. De aanvraag om bouwvergunning, die mede is aangemerkt als een verzoek om vrijstelling, is door verweerder ontvangen op 1 mei 2007. Hieruit volgt dat in dit geval dient te worden getoetst aan de WRO.
2.5 Op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijk onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Uit de Memorie van Toelichting bij dit artikel blijkt dat het vrijstellingsbesluit de visie moet bevatten op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling in het betrokken gebied, waarbinnen het project moet passen, en de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving. De ruimtelijke onderbouwing hoeft niet in alle gevallen even omvangrijk te zijn. In algemene zin zal deze afhankelijk zijn van de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit, de mate van ingrijpendheid van het project, de actualiteit van het gemeentelijk ruimtelijk beleid, de relevantie van het ruimtelijk beleid voor andere overheden en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen.
2.6 De voorzieningenrechter stelt voorop dat op grond van het besluit van 20 oktober 2006 de vestiging van een supermarkt op het perceel is toegestaan. Met het onderhavige besluit wordt voorzien in een uitbreiding van het brutovloeroppervlak (bvo) supermarktruimte. Voor een oppervlakte van 286 m² wordt een functiewijziging mogelijk gemaakt van maatschappelijke functies naar detailhandel en verder wordt er een oppervlakte van 255 m² zelfstandige winkelruimte, waar voorheen een Etos-winkel was voorzien, bij de supermarktruimte getrokken. Met bovengenoemde uitbreidingen in het bvo wordt op het perceel een totale vergroting van 541 m² gerealiseerd tot een totale oppervlakte van 1441 m² bvo supermarktruimte.
Ten aanzien van de door verzoekster Super de Boer naar voren gebrachte stelling dat de onderhavige uitbreiding niet los kan worden gezien van de eerder verleende vrijstelling en dat het project in zijn geheel moet worden beoordeeld, overweegt de voorzieningenrechter dat in de wet noch de rechtspraak aanknopingspunten zijn te vinden voor de conclusie dat ook voor het ongewijzigde deel van het project opnieuw vrijstelling zou moeten worden verleend.
2.7 De voorzieningenrechter is met verzoeksters van oordeel dat geen sprake is van een te verwaarlozen wijziging in de toename van het aantal metrages bvo ten opzichte van het eerder vergunde metrage. De voorzieningenrechter kan verzoeksters echter niet volgen in hun stelling dat met deze uitbreiding, anders dan voorheen, de vestiging van een full-service supermarkt mogelijk wordt gemaakt. Verzoeksters hebben niet aannemelijk gemaakt dat het type supermarkt onderdeel heeft uitgemaakt van de eerdere dan wel de onderhavige besluitvorming van verweerder. De voorzieningenrechter acht voorts van belang dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat de vestiging van detailhandel, in welke branche ook, mogelijk was op basis van voornoemd besluit uit 2006. De invulling van deze locatie heeft verweerder overgelaten aan de vrije markt. Verweerder heeft opgemerkt dat er ook full-service supermarkten met een kleiner metrage bestaan dan het metrage dat in het onderhavige geval is voorzien.
De voorzieningenrechter acht ook overigens niet aannemelijk geworden dat de gevolgen van het hogere metrage bvo in relevante mate sterkere en andere negatieve gevolgen heeft dan de gevolgen van de vestiging van een supermarkt die op grond van het besluit van 20 oktober 2006 al mogelijk was.
2.8 De voorzieningenrechter constateert dat de ruimtelijke onderbouwing met name is neergelegd in het, bij het besluit van 22 augustus 2008 behorende, distributief planologisch onderzoek (dpo) “rapportage fase 1 Neptunusplein” van juli 2007. Uit dat rapport blijkt
- onder meer - dat er sinds 2003 diverse wijzigingen hebben plaatsgevonden op het Neptunusplein en dat het winkelaanbod is veranderd (onder andere van twee supermarkten naar één supermarkt). Verder wordt in het rapport gesteld dat in voorgaande adviezen werd aangegeven dat een te forse uitbreiding van het supermarktaanbod voor een overaanbod in de wijk Kruiskamp kan veroorzaken. Echter, gezien de landelijke ontwikkelingen waar een wijkwinkelcentrum vaak wordt versterkt naar de toekomst toe door de toevoeging van een tweede supermarkt, zal er aan het Neptunusplein eerder sprake zijn van een optimalisering van het totale winkelaanbod. Dit ambitieniveau voor het Neptunusplein wordt niet uitgesloten in de detailhandelvisie van de gemeente Amersfoort. Het Neptunusplein geniet in het gemeentelijke beleid nog steeds een hoge prioriteit. Vertaald vanuit de toekomstige mogelijkheden in bvo’s wordt in het rapport een totaal van circa 3000-3200 m² bvo voor supermarkten als uitgangspunten gehanteerd.
2.9 De voorzieningenrechter ziet op voorhand geen aanleiding voor de stelling van verzoeksters dat dit onderzoek onvolledig is geweest en dat om die reden de ruimtelijke onderbouwing ontoereikend moet worden geacht. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat Gedeputeerde Staten van Utrecht in de verklaring van geen bezwaar van 15 juli 2008 hebben aangegeven in te stemmen met de door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing van het onderhavige project. Verweerder was derhalve bevoegd om de vrijstelling verlenen.
2.10 De voorzieningenrechter overweegt verder dat het gebruik van wettelijke planologische instrumenten, zoals het bestemmingsplan en de vrijstelling voor een zelfstandig project, volgens vaste rechtspraak niet mag dienen tot het reguleren van concurrentieverhoudingen in de betrokken branche en daarmee evenmin tot de bescherming van de marktpositie van reeds gevestigde detaillisten. Voorts vormen concurrentieverhoudingen in het kader van een planologische belangenafweging geen in aanmerking te nemen belang, tenzij sprake is van duurzame ontwrichting van het voorzieningenpatroon die niet door dwingende redenen wordt gerechtvaardigd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in een bepaalde branche geen sprake wanneer een nieuwe concurrent een groter aantal m² bvo ter beschikking komt te staan dan voorheen voorzien, ook niet wanneer als gevolg daarvan een ander bedrijf de concurrentie met de nieuwkomer daardoor wellicht niet meer aan zou kunnen en zou moeten sluiten. Ook als de consument door het sluiten van bedrijven minder keuze zou krijgen, kan die situatie nog niet zonder meer worden beschouwd als een ontwrichting van het voorzieningenniveau, laat staan een duurzame ontwrichting.
Wat verzoeksters met betrekking tot de dpo’s uit 1999 en 2003 naar voren hebben gebracht ziet op de eerdere procedure over de bouwvergunning en vrijstelling, die in dit geding niet ter discussie staat. Het door verzoeksters aangehaalde rapport van de Kamer van Koophandel van november 2007 biedt evenmin concrete aanknopingspunten voor de conclusie dat met de onderhavige uitbreiding sprake zal zijn van een duurzame ontwrichting. Dit rapport is tamelijk algemeen en vermeldt de onderhavige ontwikkeling slechts als één van de vaststaande plannen. Bovendien biedt het rapport geen (diepgaande) analyse van de (on)gewenstheid van alle vaststaande en niet-vaststaande plannen dan wel hun effect op de verzorgingsstructuur voor de langere termijn en het voorzieningenniveau voor de inwoners. Ook uit dit rapport kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden afgeleid dat de uitbreiding van de supermarkt een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau tot gevolg zal hebben.
2.11 De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat bij de beantwoording van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening moet worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan. Zoals verweerder ter zitting heeft gesteld kan voor dit standpunt steun worden gevonden in vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 7 november 2007, LJN: BB7306. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de door verweerder gegeven berekening van het aantal parkeerplaatsen dat met het onderhavige bouwplan gemoeid is, onjuist is. Wel overweegt de voorzieningenrechter dat, gelet op het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening Amersfoort en gezien de bestemming van het gebouw, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Nu in een deel van de benodigde parkeerruimte op een andere wijze wordt voorzien, had daarvoor ingevolge het bepaalde in artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening ontheffing moeten worden verleend. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat deze ontheffing abusievelijk niet is verleend. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat deze omissie bij de te nemen beslissing op bezwaar zal worden hersteld.
2.12 Met betrekking tot de luchtkwaliteit heeft verweerder gewezen op de rapportage van 22 april 2008. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat is gerekend met het model CAR II, versie 7.0, dat een implementatie is van standaardrekenmethode 1 van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit. In deze rapportage wordt geconcludeerd dat er wordt voldaan aan de alle luchtkwaliteitseisen die op grond van de Wet milieubeheer worden gesteld. De voorzieningenrechter ziet vooralsnog geen aanleiding aan deze conclusie te twijfelen. Het feit dat de binnenplanse wegen niet zijn berekend, maakt dit niet anders. Niet valt aan te nemen dat de onderhavige uitbreiding van het bvo dusdanige gevolgen zal hebben dat dit tot een onaanvaardbare mate van luchtverontreiniging zal leiden.
2.13 Verzoekster Super de Boer heeft ter zitting vraagtekens geplaatst bij de omstandigheid dat het besluit is genomen door het hoofd van de afdeling Vergunningen, Toezicht en Handhaving, terwijl bij besluit van 22 april 2008 door verweerder mandaat is verleend aan het hoofd BGK. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat BGK een andere naam is voor de afdeling Vergunningen Toezicht en Handhaving en dat dit gebrek zal worden hersteld. De voorzieningenrechter kan zonder nadere gegevens over de mandaatverlening niet beoordelen of het primaire besluit bevoegd is genomen. In het nog te nemen besluit op de ingediende bezwaarschriften zal verweerder moeten ingaan of het primaire besluit bevoegd is genomen. Aangezien dit gebrek kan worden hersteld in het besluit op bezwaar, ziet de voorzieningenrechter hierin echter geen aanleiding tot inwilliging van de ingediende verzoeken om voorlopige voorziening over te gaan.
2.14 Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de verleende vergunning en vrijstelling in de bezwaarprocedure niet in stand zullen kunnen blijven. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Evenmin ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van proceskosten.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.J. Overdijk en in het openbaar uitgesproken op
25 oktober 2008.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. V.N. Sluiter mr. D.A.J. Overdijk
Afschrift verzonden op: