Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3148

Datum uitspraak2008-09-30
Datum gepubliceerd2008-11-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
ZaaknummersAWB 08 / 226, 08 / 227, 08 / 228, 08 / 229 en 08 / 230
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld over ontslagbesluiten van (alle) leden van de bezwaarschriftencommissie.
De rechtbank merkt op dat de verhouding tussen verweerder en de commissie voor de bezwaarschriften een bijzondere is. Vanwege de onafhankelijke rol van de commissie ten opzichte van verweerder dient aan de commissie dan ook ruimte te worden gelaten om op verantwoorde wijze invulling aan haar onderzoeksbevoegdheden te geven. In dat licht acht de rechtbank het op de weg van verweerder te liggen er voor te waken dat bij het gebruik van de uit artikel 3, tweede lid, van de Verordening voortvloeiende ontslagbevoegdheid wordt opgetreden op zodanige wijze dat de schijn ontstaat dat een commissie(lid) aan de kant wordt geschoven voor een voor het bestuursorgaan onwelgevallig standpunt. De Awb geeft in artikel 4:8 een zich daartoe lenend instrument voor bezinning, bespreking en een waarborg voor zorgvuldige voorbereiding van de besluitvorming.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder kon concluderen dat de commissie door het inschakelen van de gedeputeerde als bemiddelaar hun rol en verantwoordelijkheid als leden van een adviserend orgaan hebben miskend en wel in die mate dat verweerder kon spreken van een vertrouwensbreuk.
De bezwaren van de niet betrokken leden van de commissie zijn gegrond verklaard maar de recehtsgevolgen zijn, onder teoekenning van schadevergoeding ter hoogte van gemiste presentiegelden voor één jaar, ten aanzien van hen in stand gelaten. Omdat de rechtbank concludeert dat eisers zijn benoemd voor in beginsel vier jaar dienen zij in aanmerking dienen te komen voor vergoeding van gemiste presentiegelden voor de gehele benoemingsduur. Voor zover eisers hebben gesteld dat de ontslagbesluiten hun reputatie hebben geschaad, is de rechtbank van oordeel dat hiermee nog niet aannemelijk is gemaakt dat de thans bestreden besluiten tot gegrondverklaring en herroeping van die ontslagbesluiten schade hebben veroorzaakt in de zin van aantasting van de personen die dienen te leiden tot vergoeding. Voor zover bedoeld is te stellen dat de bestreden besluiten onvoldoende de onrechtmatigheid van de ontslagbesluiten heeft goedgemaakt, ziet de rechtbank evenmin grond voor vergoeding van immateriële schade in vorenbedoelde zin.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 juli 2008 (LJN BD9310) oordeelt de rechtbank dat gelet op de beperkte omvang van overschrijding van de redelijke termijntermijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM en de bijzondere omstandigheden van het geval, gelegen in de aard van het geschil waarvoor een speciale hoorcommissie moest worden benoemd, geen aanleiding vormt om eisers ten laste van verweerders gemeente een schadevergoeding toe te kennen.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Sector bestuursrecht, meervoudige kamer Procedurenummers: AWB 08 / 226, 08 / 227, 08 / 228, 08 / 229 en 08 / 230 Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake mr. [eiser A] te [woonplaats], eiser, mr. [eiseres] te [woonplaats], eiseres, gemachtigde [eiser A] mr. [eiser B] te [woonplaats], eiser gemachtigde mr. [eiser A] [eiser C] te [woonplaats], eiser, gemachtigde [eiser A] [eiser D]te [woonplaats], eiser, gemachtigde [eiser A] tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leudal, verweerder, gemachtigde mr. M.J. Kragten. 1. Procesverloop 1.1. Bij besluiten van 17 december 2007 heeft verweerder de bezwaren van eisers [eiseres], [eiser C] en [eiser D] tegen onderscheiden besluiten tot ontslag als lid van de commissie voor bezwaarschriften in de gemeente Leudal gegrond verklaard, de ontslagbesluiten herroepen en de rechtsgevolgen voor gedekt verklaard, onder toekenning van een bedrag aan schadevergoeding van EUR 1.500,00 per persoon. Bij besluiten van eveneens 17 december 2007 heeft verweerder de bezwaren van eisers [eiser A] en [eiser B] tegen onderscheiden besluiten tot ontslag als lid van de commissie voor bezwaarschriften in de gemeente Leudal ongegrond verklaard. Tegen bovengenoemde besluiten is bij deze rechtbank beroep ingesteld. 1.2. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eisers gezonden. 1.3. De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank op 28 augustus 2008, waar eisers [eiser A], [eiser B], [eiser C], en [eiser D] in persoon zijn verschenen. Eiseres [eiseres] is verschenen bij [eiser A] als gemachtigde. [eiser A] heeft ter zitting voor zich zelf en voor eisers gezamenlijk het woord gevoerd, onder aanvullingen van de verschenen eisers. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door mr. F.E.G.H. Stevens. 2. Overwegingen 2.1. In verweerders gemeente, per 1 januari 2007 samengesteld uit de voormalige gemeenten Haelen, Heythuysen, Hunsel en Roggel en Neer, zijn op 2 januari 2007 de Verordening commissie bezwaarschriften 2007 en de Vergoedingsregeling Commissie bezwaarschriften 2007 vastgesteld. De Verordening en de Vergoedingsregeling zijn gepubliceerd en in werking getreden op 11 januari 2007. 2.2. Bij besluit van 3 januari 2007 heeft verweerder eiser [eiser A] benoemd tot voorzitter van de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften en de overige eisers tot lid van die commissie. In de besluitenlijst voor verweerders vergadering van 3 januari 2007 is opgenomen dat die benoemingen gelden voor één jaar. 2.3. Voor 1 januari 2007 zijn eisers [eiser A], als voorzitter, en [eiser B], als lid van de commissie voor bezwaarschriften van de gemeente Heythuysen, betrokken geweest bij de behandeling van drie bezwaarschriften van een tuinbouwbedrijf gericht tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Heythuysen, handelend over, kort gezegd, huisvesting van seizoensarbeiders en de ruimtelijke inpassing daarvan. De op 19 oktober 2006 gehouden hoorzitting in dat kader is afgesloten met de opmerking van de voorzitter dat de advisering wordt opgeschort in afwachting van indiening van een brief door de gemachtigde van het tuinbouwbedrijf bij het college “op basis waarvan een deugdelijke heroverweging kan worden gemaakt” en beantwoording daarvan door het college. Bij brief van 10 november 2006 is aan het college verzocht te laten onderzoeken in hoeverre er voor het bedrijf een oplossing kan worden gevonden. Het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Heythuysen heeft bij brief van 22 november 2006 meegedeeld niet op dat verzoek in te gaan en onder verwijzing naar die brief aan de gemachtigde van het tuinbouwbedrijf is aan de commissie voor de bezwaarschriften verzocht alsnog advies uit te brengen ten aanzien van de ingediende bezwaarschriften. 2.4. Bij brieven van 11 januari 2007 zijn partijen opgeroepen voor een tweede hoorzitting op 25 januari 2007, thans te houden door de per 3 januari 2007 voor verweerders gemeente geïnstalleerde bezwaarschriftencommissie, voor deze hoorzitting gevormd door [eiser A] (voorzitter), [eiser B] en [eiser D]. Bij brief van 22 januari 2007 is partijen meegedeeld dat de hoorzitting op 25 januari 2007 geen doorgang vindt, omdat de voorzitter van de commissie aan G. Driessen, lid van Gedeputeerde Staten van Limburg, heeft verzocht of deze bereid zou zijn, gelet op zijn bekendheid met de onderhavige kwestie, een bemiddelingspoging te ondernemen om in onderhavige zaken tot een voor alle partijen bevredigende oplossing te komen, en omdat Driessen daartoe zijn bereidheid heeft uitgesproken. 2.5. Op 15 februari 2007 heeft verweerders burgemeester gesproken met de voorzitter van de commissie van advies voor de bezwaarschriften, waarbij de burgemeester zijn verontwaardiging heeft uitgesproken over het naast zich neerleggen van een eerdere beslissing van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Heythuysen, hij de voorzitter heeft gewezen op de mogelijke consequenties en heeft verzocht nog eens goed na te denken. In een memo van 26 februari 2007, om 12.00 uur opgesteld, heeft de burgemeester ten behoeve van de collegevergadering van 27 februari 2007 aangegeven dat hij niets van de voorzitter heeft vernomen. 2.6. Bij besluiten van 28 februari 2007, verzonden op 1 maart 2007, is aan eisers, ieder afzonderlijk, bericht dat de commissie met onmiddellijke ingang wordt ontslagen wegens een onherstelbare vertrouwensbreuk. Daarbij heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de commissie een beslissing van het college van de voormalige gemeente Heythuysen naast zich neer heeft gelegd en zelfstandig een eigen bemiddelingspoging heeft geïnitieerd. Verweerder heeft dit gekenschetst als een onbegrijpelijke en onacceptabele handelwijze en geconcludeerd dat er sprake is van een onherstelbare vertrouwensbreuk. 2.7. Bij brieven van 1 maart 2007 heeft de secretaris van de commissie bezwaarschriften aan partijen in de zaken van het tuinbouwbedrijf meegedeeld dat de bemiddelingspoging, welke volgens die brieven primair was gericht op het entameren van een onafhankelijk onderzoek, is geëindigd, omdat het gemeentebestuur het initiatief niet accepteert. 2.8. Bij brief van 11 april 2007 heeft [eiser A] mede namens de overige leden van de commissie, bezwaar gemaakt tegen het ontslagbesluit van de voltallige commissie. Voor de gronden is verwezen naar een brief van 13 maart 2007. Partijen in de onderhavige kwestie hebben op 31 oktober 2007 gebruik gemaakt van de gelegenheid hun standpunten mondeling toe te lichten ten overstaan van een speciaal voor deze kwestie benoemde adviescommissie. De adviescommissie heeft op 30 november 2007 verweerder geadviseerd om de bezwaren van eisers [eiser C], [eiser D] en [eiseres] gegrond te verklaren en de op hen betrekking hebbende ontslagbesluiten te herroepen en de bezwaren van eisers [eiser A] en [eiser B] ongegrond te verklaren. 2.9. Onder verwijzing naar het advies van 30 november 2007 heeft verweerder bij de thans bestreden besluiten de bezwaren van eisers [eiseres], [eiser C] en [eiser D] tegen de op hen betrekking hebbende besluiten tot ontslag als lid van de commissie voor bezwaarschriften in de gemeente Leudal gegrond verklaard, die ontslagbesluiten herroepen en de rechtsgevolgen “voor gedekt” verklaard onder toekenning van schadevergoeding van EUR 1.500,00 per persoon, en de bezwaren van eisers [eiser A] en [eiser B] ongegrond verklaard. 2.10. In beroep is door eisers onder verwijzing naar het in de bezwaarschriftenprocedure gestelde aangevoerd dat de “bemiddeling” was gericht op het zoeken naar wegen tot het in gang zetten van het voorgestelde onderzoek en valt onder artikel 9 van de Verordening dan wel artikel 16. Daarbij hebben eisers gewezen op het feit dat de nieuw benoemde commissie voor de bezwaarschriften alsnog dat beoogde onderzoek in gang heeft gezet. Verder hebben eisers gesteld dat de benoemingsbesluiten niet beperkt waren tot één jaar en dat artikel 6 van de Verordening uitgaat van een termijn van vier jaar. De in het vooruitzicht gestelde evaluatie doet aan het voorgaande niet af. Eisers hebben dan ook over die termijn van vier jaar aanspraak op schadevergoeding. Voorts hebben eisers verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de beslistermijn en om vergoeding van reputatieschade. Tot slot hebben eisers aangevoerd dat verweerder zelf de situatie van onomkeerbaarheid heeft gecreëerd door een nieuwe commissie te benoemen en zij hebben gesteld dat het getuigt van onzorgvuldig handelen om op die grond het ontslag van [eiseres], [eiser C] en [eiser D] voor gedekt te verklaren. Eisers hebben dan ook verzocht het beroep gegrond te verklaren, de besluiten in primo te vernietigen en toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 7:15 van de Awb. 2.11. In het verweerschrift heeft verweerder gewezen op het onderscheid tussen de gegrond- en de ongegrondverklaringen van de in bezwaar aangevoerde grieven en inhoudelijk verwezen naar de in bezwaar ingenomen standpunten. 2.12. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of de bestreden besluiten de rechterlijke toets kunnen doorstaan. 2.13. De besluiten waartegen de beroepen zijn gericht zijn onmiskenbaar besluiten in de zin van de Awb, nu een besluit op bezwaar reeds als zodanig een publiekrechtelijke rechtshandeling behelst, daargelaten of het besluit waartegen het bezwaar is gericht is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De beroepen daartegen kunnen derhalve door de rechtbank worden ontvangen. Voorts beantwoordt de rechtbank de vraag of de besluiten waar de bezwaren tegen gericht zijn geweest, moeten worden aangemerkt als besluiten in de zin van de Awb, bevestigend. Het gaat daarbij om schriftelijke beslissingen, genomen door verweerder als op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening bevoegd bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling op grond van de door verweerders gemeenteraad vastgestelde Verordening en artikel 160 van de Gemeentewet. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de bezwaren niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard. 2.14. Verweerder is op grond van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Verordening bevoegd de voorzitter en de leden te benoemen, te schorsen en te ontslaan. In die bepaling zijn geen bijzondere ontstaansvoorwaarden voor die bevoegdheid opgenomen en zijn evenmin criteria opgenomen voor het gebruik maken van die bevoegdheid. Verweerders besluiten berusten op een hem toekomende discretionaire bevoegdheid. Zulks betekent dat de rechtbank dient te respecteren dat verweerder over een zekere vrijheid beschikt om naar eigen inzicht uitvoering te geven aan die bevoegdheid. De rechtbank kan echter wel beoordelen of verweerder bij de uitoefening van de bevoegdheid in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank merkt op dat de verhouding tussen verweerder en de commissie voor de bezwaarschriften een bijzondere is. Vanwege de onafhankelijke rol van de commissie ten opzichte van verweerder dient aan de commissie dan ook ruimte te worden gelaten om op verantwoorde wijze invulling aan haar onderzoeksbevoegdheden te geven. In dat licht acht de rechtbank het op de weg van verweerder te liggen er voor te waken dat bij het gebruik van de uit artikel 3, tweede lid, van de Verordening voortvloeiende ontslagbevoegdheid wordt opgetreden op zodanige wijze dat de schijn ontstaat dat een commissie(lid) aan de kant wordt geschoven voor een voor het bestuursorgaan onwelgevallig standpunt. De Awb geeft in artikel 4:8 een zich daartoe lenend instrument voor bezinning, bespreking en een waarborg voor zorgvuldige voorbereiding van de besluitvorming. 2.15. Hierna zal de rechtbank zich eerst uitspreken over de beroepen van [eiser A] en [eiser B] en daarna over de andere beroepen. 2.16. Verweerder heeft [eiser A] en [eiser B] als voorzitter respectievelijk lid van de commissie, verweten ten aanzien van de behandeling van de zaken van het tuinbouwbedrijf elementaire misstappen te hebben begaan. Naar het oordeel van de rechtbank moet uit de brieven van 22 januari 2007 onmiskenbaar worden afgeleid dat de commissie(voorzitter) een bemiddeling door gedeputeerde Driessen voorstaat. Dat achteraf de inhoud van die brieven door eisers zo wordt uitgelegd dat bedoeld is enkel tot een onderzoek te geraken, volgt de rechtbank niet. Van een poging tot het opzetten van een onderzoek, en het verkrijgen van instemming van verweerder(s rechtsvoorganger), was sprake op en naar aanleiding van de hoorzitting van 19 oktober 2006 en later in het kader van de hoorzitting door de nieuw benoemde commissie voor de bezwaarschriften op 18 april 2007. Overigens hecht de rechtbank geen waarde aan het betoog van eisers dat de inhoud van de brieven van 22 januari 2007 niet aan de commissie(voorzitter) zouden kunnen worden toegerekend nu die zijn opgesteld door de ambtelijk secretaris van de commissie en de brieven niet aan de voorzitter zouden zijn voorgehouden. Deze - kennelijk door de voorzitter geaccordeerde- feitelijke gang van zaken maakt niet dat de (eind)verantwoordelijkheid voor de inhoud van brieven die worden verzonden namens de commissie niet bij de voorzitter zou berusten. In beginsel kan de commissie niet de ruimte worden ontzegd om in voorkomende gevallen en bij gebleken bereidheid daartoe bij alle betrokkenen, een bemiddelingspoging te doen. Met verweerder stelt de rechtbank vast dat in onderhavige kwesties van het tuinbouwbedrijf de commissie(voorzitter) heeft nagelaten, alvorens daarvoor een bemiddelaar te benaderen en zich bereid te laten verklaren, te informeren of dit kan rekenen op instemming van het college. Daarvoor was te meer aanleiding vanwege het eerder door verweerder ingenomen afwijzende standpunt. Voorts heeft de voorzitter zonder instemming een bemiddelaar benaderd in de persoon van genoemde gedeputeerde waardoor het gevaar ontstond dat aan de kwestie een door verweerder ongewenste politieke lading werd gegeven. De rechtbank is niet gebleken dat aan de ambtelijk secretaris een (geformaliseerde) rol toekomt in de communicatie tussen de commissie(voorzitter) en verweerder, zodat ook geen gewicht toekomt aan de stelling dat de commissie er van uit zou mogen gaan dat de secretaris de bemiddeling bespreekbaar zou maken bij verweerder. 2.17. Op grond van het voorgaande mocht verweerder concluderen dat de zittende leden van de commissie in het onderhavige geval door het inschakelen van de gedeputeerde als bemiddelaar hun rol en verantwoordelijkheid als leden van een adviserend orgaan hebben miskend en wel in die mate dat verweerder kon spreken van een vertrouwensbreuk. 2.18. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder alvorens over te gaan tot ontslag, zeker in het licht van de bijzondere verantwoordelijkheid ten opzichte van de commissie, gebrekkig toepassing heeft gegeven aan artikel 4:8 van de Awb. Daarbij merkt de rechtbank het gesprek van de burgemeester op 15 februari 2007 met de voorzitter van de commissie aan als een aanzet tot het gelegenheid bieden zijn zienswijze kenbaar te maken over het standpunt van de burgemeester dat de commissie een eerdere beslissing van het college van de voormalige gemeente Heythuysen naast zich neer zou hebben gelegd en over de daaraan te verbinden consequenties. Overigens is de rechtbank niet overtuigd geraakt van dusdanige spoed bij een eventueel ontslagbesluit dat er geen ruimte heeft bestaan om het voornemen overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:8 van de Awb aan betrokkenen kenbaar te maken en hun zienswijzen in te winnen. Hoewel uit het voorgaande geconcludeerd kan worden dat verweerder te snel heeft beslist, stelt de rechtbank anderzijds vast dat vervolgens [eiser A] de door de burgemeester in het gesprek van 15 februari 2007 gegeven denkpauze niet heeft benut op een wijze die aan het gebruik maken van verweerders bevoegdheid over te gaan tot ontslag in de weg heeft gestaan. Uit de weergave van het gesprek op 15 februari 2007 door de burgemeester, gedateerd 26 februari 2007, blijkt dat aan [eiser A] is gevraagd enkele dagen goed na te denken over de ingeslagen weg en vervolgens de burgemeester te laten weten tot welke conclusie hij ([eiser A]) was gekomen. De rechtbank stelt vast dat [eiser A] de burgemeester niet heeft laten weten terug te zijn gekomen van het inschakelen van de gedeputeerde voor bemiddeling. Uit het eerst in bezwaar overgelegde emailbericht van [eiser A] aan de secretaris van de commissie van (zaterdag) 24 februari 2007, met de mededeling dat de bemiddelingspoging is beëindigd, kan niet worden afgeleid dat de burgemeester, zoals hij heeft gevraagd, daarover op enig moment voor de besluitvorming in de collegevergadering van 27 februari 2007 is ingelicht. 2.19. Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat verweerder ten tijde van de primaire besluitvorming heeft mogen spreken van een vertrouwensbreuk met de voorzitter van de commissie en met het lid [eiser B], nu de door de voorzitter geëntameerde acties en het niet tijdig terugkeren op die schreden ook [eiser B] kunnen worden aangerekend. In de gehele procedure heeft deze zich immers nimmer gedistantieerd van het optreden door de voorzitter. Voor zover eisers schadevergoeding hebben gevorderd voor het niet tijdig beslissen op bezwaar (vertragingsschade) zij verwezen naar rechtsoverweging 2.26. De beroepen van [eiser A] en [eiser B] dienen ongegrond te worden verklaard nu de rechtbank van oordeel is dat de aan de orde zijnde besluiten tot ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de ontslagbesluiten de terughoudende rechterlijke toets kunnen doorstaan. De rechtbank komt wegens ongegrondverklaring van deze beroepen niet toe aan een oordeel over schadevergoeding in het kader van artikel 8:73 van de Awb. 2.20. Eisers [eiseres], [eiser C] en [eiser D] hebben aangevoerd het onzorgvuldig te vinden dat verweerder in de ontwikkelingen na de ontslagbesluiten aanleiding heeft gevonden om de rechtsgevolgen in stand te laten. Tot het in stand laten van de rechtsgevolgen in het kader van een heroverweging in bezwaar mag onder meer worden besloten indien de feitelijke gevolgen van het besluit in primo daartoe aanleiding geven. Daarvan is in het onderhavige geval sprake en niet relevant is dan dat die feitelijke gevolgen zijn opgetreden door bemoeienis of zelfs actief handelen door verweerder. Verweerder heeft doorlopend een commissie voor de bezwaarschriften nodig en na de ontslagbesluiten was er sprake van een situatie waarin verweerder nieuwe leden heeft moeten benoemen teneinde in de ontstane leemte te voorzien. Bovendien hebben eisers geen verzoeken om voorlopige voorziening ingediend om te voorkomen dat er een onomkeerbare situatie ontstaat. Dat ook op een later moment geen van eisers opnieuw voor een benoeming in aanmerking is gekomen, heeft naar het oordeel van de rechtbank geen rechtstreeks verband met de thans ter toetsing voorliggende besluiten. Overigens leidt de rechtbank uit de gegrondverklaring van de bezwaren van eisers [eiseres], [eiser C] en [eiser D] af dat verweerder de gestelde vertrouwensbreuk enkel heeft gehandhaafd ten opzichte van eisers [eiser A] en [eiser B]. Deze beroepsgrond kan dan ook niet tot resultaat leiden. 2.21. Met de gegrondverklaring van de bezwaren van eisers [eiseres], [eiser C] en [eiser D] is de onrechtmatigheid van de hen betreffende primaire besluiten gegeven en de daaruit voortvloeiende schade heeft verweerder vergoed door uitkering van de gemiste presentiegelden voor het jaar 2007. Eisers hebben gevorderd in aanmerking te komen voor uitkering van gemiste presentiegelden voor de duur van vier jaar nu hun benoeming niet was beperkt tot één jaar. 2.22. De rechtbank stelt vast dat in de individuele benoemingsbesluiten, die overeenkomstig artikel 3:41, eerste lid, van de Awb zijn bekendgemaakt en in werking zijn getreden, geen melding is gemaakt van een benoemingsduur voor één jaar en dat ook de Verordening uitgaat van een langere duur, overeenkomend met de zittingsduur van de gemeenteraad. Op de besluitenlijst van de collegevergadering van 3 januari 2007 is vermeld dat de leden worden benoemd voor één jaar, maar van die lijst is niet vast komen te staan dat zij overeenkomstig artikel 3:41 van de Awb bekend is gemaakt en derhalve kan niet worden aangenomen dat die in werking is getreden. Bovendien is niet gebleken van een praktijk van jaarlijkse benoemingsbesluiten. De rechtbank concludeert dan ook dat eisers zijn benoemd voor in beginsel vier jaar. Dat er in de looptijd een evaluatie is gepland doet daar niet aan af, ook niet als dat jaarlijkse evaluaties zouden zijn. Dat betekent dat eisers [eiseres], [eiser C] en [eiser D] in aanmerking dienen te komen voor vergoeding van gemiste presentiegelden voor de gehele benoemingsduur van vier jaar. In zoverre zijn de beroepen van eisers gegrond en dienen de bestreden besluiten te worden vernietigd. Nu er geen verschil van mening bestaat over de voor één jaar toe te kennen schadevergoeding voorziet de rechtbank zelf in de zaak door te bepalen dat een eisers [eiseres], [eiser C] en [eiser D] aanvullend ieder drie keer EUR 1.500,00 betaald dient te worden. 2.23. Van een voldoende onderbouwde vordering tot andere of meerdere schade waarop verweerder in de bestreden besluiten heeft moeten ingaan, is de rechtbank niet gebleken. 2.24. Nu de rechtbank de beroepen van [eiseres], [eiser C] en [eiser D] gegrond verklaart, kan zij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek verweerder(s rechtspersoon) veroordelen tot vergoeding van de schade die een partij lijdt. In zoverre hebben eisers vergoeding gevorderd voor reputatieschade. Eisers hebben gesteld door verweerders besluiten in hun eer en goede naam te zijn aangetast, hetgeen de rechtbank heeft aangemerkt als een verzoek om vergoeding van immateriële schade. 2.25. Ingevolge vaste jurisprudentie dient voor de beoordeling van een verzoek om immateriële schadevergoeding aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Onderkend wordt conform voormelde jurisprudentie dat geestelijk letsel van een benadeelde onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon, waardoor recht kan ontstaan op vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis en totstandkoming van artikel 6:106, lid 1, aanhef en sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW), moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier uitsluitend het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer, of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Ingevolge vaste jurisprudentie is daarvoor van onvoldoende betekenis dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan. Het gaat erom of betrokkene voldoende aannemelijk kan maken dat hij zodanig onder het onrechtmatige besluit heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het BW. Voor zover eisers hebben gesteld dat de ontslagbesluiten hun reputatie hebben geschaad, is de rechtbank van oordeel dat hiermee nog niet aannemelijk is gemaakt dat de thans bestreden besluiten tot gegrondverklaring en herroeping van die ontslagbesluiten schade hebben veroorzaakt in de zin van aantasting van de personen die tegen de achtergrond van het vorenstaande dienen te leiden tot vergoeding. Voor zover bedoeld is te stellen dat de bestreden besluiten onvoldoende de onrechtmatigheid van de ontslagbesluiten heeft goedgemaakt, ziet de rechtbank evenmin grond voor vergoeding van immateriële schade in vorenbedoelde zin. 2.26. Voor zover eisers hebben gesteld dat zij schade hebben geleden doordat verweerder in de bezwarenprocedure de geldende beslistermijn heeft overschreden, overweegt de rechtbank als volgt. Overschrijding van de wettelijke beslistermijn vormt op zich zelf geen grond voor schadevergoeding. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de eisende partij gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de eisende partij. Voor de onderhavige zaken is van belang dat het bezwaarschrift door verweerder is ontvangen op 12 april 2007, de hoorzitting door een externe speciaal voor deze zaken ingestelde bezwarencommissie is gehouden op 31 oktober 2007 en de bestreden besluiten zijn genomen op 17 december, verzonden op 19 december 2007. Dat betekent dat verweerders besluitvorming een termijn van 36 weken in beslag heeft genomen, zodat de redelijke termijn waarbinnen het bestuursorgaan dient te beslissen, waarbij ook in dit geval wordt uitgegaan van een half jaar, met tien weken is overschreden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 juli 2008 (LJN BD9310) oordeelt de rechtbank dat gelet op de beperkte omvang van deze overschrijding en de bijzondere omstandigheden van het geval, gelegen in de aard van het geschil waarvoor een speciale hoorcommissie moest worden benoemd, geen aanleiding vormt om eisers ten laste van verweerders gemeente een schadevergoeding toe te kennen. 2.27. Tot slot ziet de rechtbank nog aanleiding zich uit te laten over het verzoek om de vijf onderhavige zaken aan te merken als samenhangend in de zin van artikel 8:41, eerste lid, tweede en derde volzin, van de Awb en de heffing van het griffierecht te beperken tot één keer. De rechtbank is van oordeel dat het gaat om individuele ontslagen (in vijf besluiten). De bezwaren hebben geleid tot twee groepen van besluiten: de drie gegrondverklaringen enerzijds en de twee ongegrondverklaringen anderzijds. Beroep is ingesteld bij één beroepschrift. Op grond van artikel 8:41, eerste lid, tweede volzin, van de Awb is eenmaal griffierecht verschuldigd indien het een beroepschrift ter zake van twee of meer samenhangende besluiten betreft. Samenhangende besluiten zijn besluiten die voortkomen uit één samenstel van feiten en omstandigheden. Niet aan de orde is de situatie dat eisers elk voor zich tegen hen betreffende soortgelijke besluiten beroep hebben ingesteld. Bij de heffing van het griffierecht voor de beroepen oordeelt de rechtbank dat er sprake is van samenhangende besluiten als bedoeld in deze bepaling voor zover het betreft de zaken van [eiser A] en [eiser B] (de eerste groep) enerzijds en de zaken van [eiseres], [eiser C] en [eiser D] (de tweede groep) anderzijds. Nu voor alle zaken griffierecht (van EUR 143,00) is betaald, betekent het vorenstaande dat de rechtbank voor de eerste groep één keer griffierecht zal terugstorten en voor de tweede groep twee keer. Bovendien zal verweerders gemeente voor de tweede groep, nu die beroepen gegrond worden verklaard, worden opgedragen het uiteindelijk één keer verschuldigde griffierecht te vergoeden. 2.28. Van termen om gebruik te maken van de bevoegdheid van de rechtbank om verweerder te veroordelen in de proceskosten is niet gebleken. 3. Beslissing De rechtbank Roermond; gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht; verklaart de beroepen van [eiseres], [eiser C] en [eiser D] gegrond voor zover de schadevergoeding is beperkt tot EUR 1.500,00 per persoon en vernietigt de bestreden besluiten in zoverre; bepaalt dat aan [eiseres], [eiser C] en [eiser D] een aanvullende schadevergoeding toekomt van EUR 4.500,00 per persoon en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de bestreden besluiten; verklaart de beroepen van [eiseres], [eiser C] en [eiser D] voor het overige ongegrond; wijst de verzoeken om schadevergoeding af; verklaart de beroepen van [eiser A] en [eiser B] ongegrond; bepaalt dat verweerders gemeente aan eisers [eiseres], [eiser C] en [eiser D] het (éénmaal) verschuldigde griffierecht ten bedrage van EUR 143,00 volledig vergoedt. Aldus gedaan door mrs. P.J. Voncken (voorzitter), T.M. Schelfhout en L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen, in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2008. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 10 oktober 2008 Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.