
Jurisprudentie
BG3278
Datum uitspraak2008-10-29
Datum gepubliceerd2008-11-04
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
ZaaknummersAWB 08 / 535
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-04
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
ZaaknummersAWB 08 / 535
Statusgepubliceerd
Indicatie
In dit geding ligt de vraag ter beantwoording voor of verweerder met verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO vergunning heeft mogen verlenen voor het bouwen van een milieupark.
Uitspraak
RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 08 / 535
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[besloten vennootschap] BV en anderen te [plaats], eisers,
gemachtigde mr. J.P.A. Feijen
tegen
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leudal, verweerder.
1. Procesverloop
1.1. Bij besluit van 18 februari 2008 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het besluit waarbij aan reinigingsdienst Maasland te Haelen, voor de aanleg van een milieupark bouwvergunning is verleend, ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld.
1.2. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eisers gezonden.
1.3. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 19 september 2008, waar eisers, hoewel daartoe uitgenodigd, niet zijn verschenen en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S. Peters en L.M.P.Goertz.
1.4. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:26 lid 1 van de Awb is reinigingsdienst Maasland, vergunninghoudster, in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. De reinigingsdienst heeft daarvan gebruik gemaakt en heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door [directeur], directeur en [vertegenwoordiger] .
2. Overwegingen
2.1. Op 22 mei 2007 is ten behoeve van de Reinigingsdienst Maasland een reguliere bouwvergunning aangevraagd voor een milieupark op het perceel kadastraal bekend [kadastergegevens], plaatselijk bekend [adres].
2.2. Bij besluit van 13 juli 2007 heeft verweerder positief beslist op deze aanvraag en een bouwvergunning verleend onder voorwaarden.
2.3. Tegen dit besluit hebben eisers op 16 augustus, aangevuld op 9 oktober 2007 een bezwaarschrift ingediend. Daarin wordt onder meer aangevoerd dat een milieupark niet thuishoort op deze locatie omdat het een handelsterrein betreft dat bedoeld is om handelsondernemingen en kleine industriële ondernemingen onderdak te bieden.
2.3.1. Voorts kunnen eisers zich niet vinden in de vestiging van het milieupark op de beoogde locatie op het handelsterrein omdat het grenst aan een groengebied en (aanvankelijk) ook nog andere percelen op het handelsterrein beschikbaar waren. Eisers vinden dat verweerder een ongelukkige keuze heeft gemaakt door het milieupark niet te situeren op een van de open plaatsen op het terrein, maar te kiezen voor het verbreden van de contouren daarvan.
2.3.2. Eisers gingen er, zo blijkt ten onrechte, van uit dat, gelet op de ligging van hun bedrijven aan de rand van het handelsterrein, geen nieuwbouw zou verschijnen voor hun bedrijfsgebouwen. De voorgenomen bebouwing levert nu ook op dat eisers gerechtvaardigde vrees hebben voor overlast en vervuiling naast de verwachte horizonvervuiling.
2.3.3. Met name in het weekend vrezen eisers voor overlast van in lange rijen wachtende auto’s voor het milieupark. Dit zal gaan ten koste van de bereikbaarheid en de representativiteit van de bedrijven van eisers.
2.3.4. Eisers wijzen er op dat wanneer de ingang van het beoogde milieupark enkele tientallen meters verderop wordt gerealiseerd op een minder gevoelige plaats, een voor hen acceptabele oplossing zou kunnen worden bereikt. Daarbij zou dan tevens het probleem van de rijen auto’s kunnen worden opgelost. Ook uit welstandsoverwegingen zou dit alternatief de voorkeur verdienen, nu alsdan eenvoudiger het milieupark door een begroeide wal dan wel een andere groenvoorziening aan het oog kan worden onttrokken. Daardoor zal het milieupark beter kunnen worden ingepast in de omgeving, die aan die zijde van het handelsterrein als landelijk kan worden gekwalificeerd.
2.4. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard, waarbij het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften van 18 december 2007 wordt overgenomen. Aan dit besluit heeft ten grondslag gelegen het besluit van verweerder van 13 maart 2007, waarbij vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: Wro) is verleend voor de aanleg van het milieupark. De vrijstelling was nodig omdat de vestiging van een milieupark in strijd is met het ter plaatse geldend bestemmingsplan “Buitengebied”, waarin het perceel de bestemming Agrarisch gebied heeft, wat de realisatie van een milieupark niet toelaat.
2.5. In beroep wordt door eisers primair aangevoerd dat bij de afwegingen, die aan het besluit ten grondslag hebben gelegen onvoldoende rekening is gehouden met de gerechtvaardigde belangen van eisers terwijl dit op een alleszins eenvoudige en kostenneutrale wijze had gekund.
2.5.1. Voorts herhalen zij wat in bezwaar is aangevoerd met betrekking tot de geschiktheid van de locatie, de gevreesde overlast van auto’s en de vervuiling alsmede de nu minder representatieve ligging van hun bedrijven. Daarnaast wordt de vrees geuit dat het milieupark, gelet op de grootschaligheid daarvan, anders dan verweerder stelt, geen lokale maar een regionale functie zal krijgen op den duur. Alleszins wordt getwijfeld of de wegenstructuur op het handelsterrein wel geschikt is voor een milieupark, ondanks dat verweerder dat heeft gesteld. De wegen zijn te smal voor wachtende rijen auto’s aan beide zijden van de straat. De te verwachten verkeersintensiteit zal ook van invloed zijn op de parkeermogelijkheden.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6. In dit geding ligt de vraag ter beantwoording voor of verweerder met verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO aan reinigingsdienst Maasland vergunning heeft mogen verlenen voor het bouwen van een milieupark aan de [adres] te [plaats], gemeente Leudal.
2.7. Allereerst stelt de rechtbank vast dat tegen de verlening van de bouwvergunning op zich door eisers geen grieven zijn ingediend. De grieven, hiervoor weergegeven onder 2.5 en 2.5.1, zijn met name gericht op de gestelde onvoldoende belangenafweging door verweerder in het kader van de verleende vrijstelling. De grieven hebben feitelijk betrekking op de door eisers gevreesde nadelige gevolgen van de vestiging van het milieupark voor de verkeersdoorstroming en het aanzien van het bedrijven, ontstaan door vervuiling.
2.8. De rechtbank overweegt dat uit het overgelegde dossier niet blijkt dat met de belangen van eisers onvoldoende rekening is gehouden. Nog afgezien van het feit dat eisers tegen het ontwerpbesluit in het kader van de vrijstelling geen zienswijze hebben ingediend, kan niet worden geconcludeerd dat verweerder met de belangen van eisers onvoldoende rekening heeft gehouden. De rechtbank hecht hierbij onder meer belang aan de gelegenheid, die verweerder heeft geboden om in een gesprek met hen en vergunninghoudster de bezwaren, die eisers hadden geuit, te bespreken. Dat het gesprek niet het resultaat heeft gebracht dat eisers beoogden, maakt niet dat met de belangen van eisers geen rekening is gehouden.
2.8.1. Met betrekking tot de grief over de locatiekeuze voor het milieupark overweegt de rechtbank dat de locatiekeuze een direct verband heeft met het vrijstellingsbesluit. De in het kader van een dergelijk besluit gemaakte keuzen kunnen door de rechtbank, gelet op de beleidsvrijheid, die verweerder daarbij heeft, slechts zeer terughoudend worden getoetst. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder in redelijkheid niet tot de in dit vrijstellingsbesluit opgenomen locatiekeuze heeft kunnen komen, nu daaraan een adequate ruimtelijke onderbouwing aan ten grondslag is gelegd.
2.8.2. Voor zover eisers vrezen dat door de aanwezigheid van het milieupark op het bedrijventerrein verkeersoverlast en parkeermoeilijkheden zullen ontstaan overweegt de rechtbank dat verweerder in een brief van 20 juni 2008, welke ook aan eisers is gezonden, heeft aangegeven dat sinds de openstelling van het milieupark geen parkeer-en verkeersoverlast is geconstateerd. De door verweerder getroffen maatregelen ter voorkoming en beperking van de gevreesde overlast hebben effect gehad. Ter zitting heeft verweerder deze brief nog nader toegelicht en geactualiseerd. Eisers hebben hier niets tegenover gesteld, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet deze grief te doen slagen.
2.8.3. In feite geldt hetgeen hiervoor onder 2.8.2. is overwogen eveneens ten aanzien van de vrees van eisers voor vervuiling van het bedrijventerrein. In de brief schenkt verweerder ook aandacht aan de maatregelen, die voortdurend worden getroffen ter voorkoming van vervuiling. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder daarmee onvoldoende rekening heeft gehouden met eisers en (het aanzien van) hun bedrijven ter plaatse.
2.8.4. Met betrekking tot de grief van eisers dat het milieupark in de toekomst verder zal kunnen worden uitgebreid overweegt de rechtbank dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het milieupark is ontwikkeld voor een verzorgingsgebied van 30.000 inwoners, zijnde de inwoners van de huidige gemeente Leudal, en niet verder zal worden uitgebreid. Ter zitting heeft verweerder uiteengezet dat aanvankelijk het milieupark weliswaar ‘regionaal’ is genoemd, maar dat vindt zijn oorsprong in het feit dat in 2003 nog geen sprake was van de herindeling van vier regionale gemeentes, zoals inmiddels wél is gerealiseerd: de gemeente Leudal.
2.9. De rechtbank komt tot de slotsom dat geen van de grieven van eisers kan slagen en dat verweerder op goede gronden de bouwvergunning heeft verleend met toepassing van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, Wro. Ook overigens is niet gebleken dat verweerder de bouwvergunning had behoren te weigeren. Het beroep is ongegrond.
3. Beslissing
De rechtbank Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. A.W.P. Letschert (voorzitter), Th.M. Schelfhout en C.M.W. Nobis, in tegenwoordigheid van mr. K.M.J. van der Vorst als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2008.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 30 oktober 2008
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.