Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3295

Datum uitspraak2008-10-20
Datum gepubliceerd2008-11-04
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers08/476
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aansprakelijkstelling. De niet (tijdige) betaling van de aanslagen loonbelasting en omzetbelasting is het gevolg van het aan eiser te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 08/476 Uitspraakdatum: 20 oktober 2008 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X, wonende te Y, eiser, en de ontvanger van de Belastingdienst/P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Bij beschikking van 7 juli 2007 is eiser aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven belastingschulden van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A BV (hierna: A). De totale aansprakelijkstelling bedraagt € 570.436,04. 1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 november 2007 de aansprakelijkstelling gehandhaafd. 1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 28 december 2007, ontvangen bij de rechtbank op 2 januari 2008, beroep ingesteld. 1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.5. Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder. 1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2008. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door B. Namens verweerder is verschenen C. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. A is opgericht op 27 maart 1992. De activiteiten van de onderneming bestaan uit het bemiddelen in arbeidsvoorzieningen door het ter beschikking stellen van arbeidskrachten aan apothekers, huisartsen, tandartsen en naastverwante beroepsgroepen. Vanaf 2 februari 2001 is eiser enig bestuurder en sinds 6 november 2001 is eiser tevens enig aandeelhouder. Vóór februari 2001 was eiser middellijk aandeelhouder en bestuurder van A. 2.2. Met dagtekening 7 juli 2007 is eiser aansprakelijk gesteld, op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW), voor de onbetaald gebleven belastingschuld van A. Deze betreft een aanslag loonbelasting 1999 en een daarbij opgelegde vergrijpboete van 50% van de verschuldigde belasting, 49 aanslagen loonbelasting over de periode 2000 tot en met 2005 en 34 aanslagen omzetbelasting, met verzuimboetes, rente en kosten, over de periode maart 2001 tot en met april 2005. 2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser voor de aanslagen loonbelasting vanaf juni 2001 tot en met september 2005 en de aanslagen omzetbelasting vanaf juni 2001 tot en met april 2005 rechtsgeldig melding van betalingsonmacht heeft gedaan door het indienen van een verzoek om uitstel van betaling. In november 2002 is het uitstel van betaling ingetrokken, omdat eiser niet (meer) voldeed aan de in verband daarmee gestelde voorwaarden. 2.4. In mei 2005 heeft de Belastingdienst, samen met het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), het faillissement van A aangevraagd. Op 20 september 2005 heeft A een voorlopige surséance van betaling aangevraagd, met de bedoeling om haar activa te verkopen aan een derde tegen een zodanige koopprijs dat in ieder geval de schuldeisers gedeeltelijk zouden kunnen worden voldaan. De Belastingdienst is met deze voorgenomen verkoop niet akkoord gegaan en vervolgens is op 16 november 2005 het faillissement van A uitgesproken. 3. Geschil en standpunten van partijen 3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of eiser terecht aansprakelijk is gesteld voor de door A onbetaald gelaten aanslagen loonbelasting en omzetbelasting, met de daarbij behorende bedragen aan rente en kosten en de daarbij opgelegde boetes. 3.2.1. Eiser stelt zich op het standpunt dat het niet aan hem te wijten is dat de betalingsonmacht niet tijdig is gemeld, voor zover daarvan sprake is. Tot en met juli 2001 werd de administratie op een gebrekkige wijze verzorgd door een intern administratief medewerker. Na het ontslag van de intern administratief medewerker bemoeide eiser zich met de administratie en heeft hij melding gemaakt van de betalingsonmacht door het indienen van een verzoek om een betalingsregeling. A heeft verschillende accountantskantoren ingeschakeld voor het verzorgen van de financiële administratie. Als gevolg van het falen van deze accountantskantoren heeft A in 2003 de boekhouding teruggehaald. Vanaf het moment dat eiser zich bewust was van de betalingsproblemen, heeft hij getracht inzicht te krijgen in de financiële situatie door het inschakelen van deskundigen en heeft hij diverse pogingen ondernomen om afspraken met de Belastingdienst te maken. 3.2.2. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat het enkele niet nakomen van de fiscale verplichtingen op zichzelf geen kennelijk onbehoorlijk bestuur oplevert. Eiser verwijst naar uitspraken van de rechtbank Haarlem van 27 oktober 1992 en de rechtbank Zutphen van 4 september 1997 en een arrest van de Hoge Raad van 7 juni 1996. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aansprakelijkstelling tot nihil. 3.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Voor de aanslag loonbelasting 1999 is een boete opgelegd van 50% in verband met opzet of grove schuld. Indien er opzet of grove schuld ten grondslag ligt aan het opleggen van een aanslag, is er sprake van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Voor de overige aanslagen geldt dat door het zeer veelvuldig niet nakomen van de fiscale verplichtingen eiser een onverantwoord groot bedrijfsrisico heeft genomen. 3.3.2. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. In artikel 36 van de IW is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald: 1. Hoofdelijk aansprakelijk is voor de loonbelasting, de omzetbelasting, (…) verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden. 2. Het lichaam als bedoeld in het eerste lid is verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van loonbelasting, de omzetbelasting, (…) in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger en, indien de ontvanger dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder is bevoegd om namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de mededeling, de aard en de inhoud van de te verstrekken inlichtingen en de over te leggen stukken, alsmede de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling, het verstrekken van de inlichtingen en het overleggen van de stukken dienen te geschieden. 3. Indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling. 4. Indien het lichaam niet of niet op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder op de voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan. De aanslagen loonbelasting 1999 en augustus 2000 tot en met mei 2001 en de aanslagen omzetbelasting maart 2001 tot en met mei 2001 4.2.1. Niet in geschil is dat eiser in de perioden waar deze aanslagen op zien, bestuurder was van A in de zin van artikel 36 IW. Evenmin is in geschil dat er voor de bovengenoemde aanslagen bij de ontvanger geen tijdige melding van betalingsonmacht, zoals bedoeld in artikel 36 IW, namens A is gedaan. Alsdan bepaalt artikel 36, vierde lid, IW dat wordt vermoed dat de niet betaling van de aanslag aan de bestuurder is te wijten, en dat tot de weerlegging van dat vermoeden slechts wordt toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat de melding niet heeft plaatsgevonden. 4.2.2. Eiser stelt zich op het standpunt dat het niet aan hem te wijten is dat betalingsonmacht niet tijdig is gemeld vanwege het gebrek aan inzicht in de financiële gegevens. De rechtbank is van oordeel dat eiser als bestuurder verantwoordelijk is voor het financiële beleid van A. Het overlaten van de financiële administratie aan een personeelslid ontslaat eiser niet van zijn verplichting er op toe te zien dat de betalingsonmacht tijdig wordt gemeld, dan wel deze betalingsonmacht zelf te melden. Eiser kan daarom niet worden toegelaten tot weerlegging van het wettelijke vermoeden dat de niet-betaling van de belastingschulden aan hem te wijten is, zodat hij terecht aansprakelijk is gesteld voor de hier in het geding zijnde belastingschulden. De aanslagen loonbelasting juni 2001 tot en met september 2005 en de aanslagen omzetbelasting vanaf juni 2001 tot en met april 2005 4.3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat voor deze aanslagen rechtsgeldig een melding van betalingsonmacht is gedaan. Verweerder zal daarom, zo volgt uit artikel 36, derde lid, van de IW, aannemelijk moeten maken dat deze aanslagen onbetaald zijn gebleven als gevolg van kennelijk onbehoorlijk bestuur van eiser in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de melding. 4.3.2. Verweerder heeft aangevoerd dat, door het niet (tijdig) betalen van aanslagen loonbelasting en omzetbelasting, eiser structureel zijn fiscale verplichtingen niet is nagekomen waardoor eiser een onverantwoord groot bedrijfsrisico heeft genomen. Dit valt volgens verweerder ook af te leiden uit het feit dat eiser is gaan investeren in Duitsland, terwijl A mede daardoor niet aan zijn (fiscale) betalingsverplichtingen kon voldoen. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat onder andere uit stukken van eiser en de curator kan worden afgeleid dat de administratie van A niet op orde was. Eiser heeft zijn bestuurlijke taken daarmee verwaarloosd, aldus verweerder. 4.3.3. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur, neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser ter zitting heeft verklaard dat tot halverwege 2001 de aangiftes loonbelasting en omzetbelasting werden opgesteld door een intern medewerker, en vervolgens gecontroleerd door eiser. Daarna heeft eiser zelf de aangiftes loonbelasting en omzetbelasting opgesteld en verstuurd. Ondanks het feit dat eiser aldus wist welke bedragen aan belasting verschuldigd waren, heeft hij de voldoening/afdracht achterwege gelaten en in plaats daarvan in de jaren 2000 en 2001 investeringen gedaan in Duitsland die de liquiditeitspositie van A hebben verslechterd en waardoor een situatie van betalingsonmacht is gecreëerd, althans in stand gehouden. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser aldus willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aanslagen onbetaald zouden blijven. De rechtbank merkt dit aan als onbehoorlijk bestuur. Dit onbehoorlijk bestuur en de daaraan klevende gevolgen zijn aan de bestuurder te wijten, waarmee zijn hoofdelijke aansprakelijkheid is gegeven. 4.3.4. Eiser betwist voorts niet dat de administratie van A niet op orde was en betwist evenmin de stelling van verweerder dat het niet voldoen aan de verplichtingen genoemd in artikel 210 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) op zichzelf al leidt tot onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 36, derde lid, IW. Dat eiser heeft geprobeerd om de administratie van het bedrijf te laten verzorgen door een administratief medewerker of door een externe accountant en dat dit op problemen stuitte, maakt het voorgaande niet anders. De bestuurder blijft immers ook bij delegatie aan personeelsleden of inschakeling van derden verantwoordelijk voor een juiste en volledige administratie. Indien door de administratief medewerker of de accountant fouten worden gemaakt in de administratie of de administratie anderszins niet op orde blijkt te zijn, zijn dit omstandigheden die voor rekening en risico van de bestuurder komen. In dit geval leiden het bestaan van een gebrekkige administratie, het niet voldoen aan de financiële verplichtingen en het niet voldoen aan de verplichtingen als neergelegd in artikel 2:210 BW, alles tezamen, tot het oordeel dat de niet (tijdige) betaling van de hier in het geding zijnde aanslagen loonbelasting en omzetbelasting het gevolg is van aan eiser te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. 4.3.5. De stelling van eiser dat hij ter voorkoming van een faillissement alles in het werk heeft gesteld om A te redden, door onder andere saneringsvoorstellen te doen en door een potentiële koper aan trekken, kan hem niet baten. Deze omstandigheden laten immers onverlet dat er in de drie jaren voorafgaand aan het tijdstip waarop de melding van betalingsonmacht is gedaan, sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur. De kosten, renten en boeten 4.4. Verweerder heeft eiser tevens aansprakelijk gesteld voor de in verband met de aanslag loonbelasting 1999 opgelegde vergrijpboete en ter zake van de heffingsrente, verzuimboetes en kosten als vermeld op bijlage 1 bij de beschikking aansprakelijkstelling. Voor aansprakelijkheid voor kosten, renten en boeten is op grond van artikel 32, tweede lid, IW vereist dat de aansprakelijkgestelde van het belopen daarvan een zelfstandig verwijt kan worden gemaakt. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat dit ten aanzien van alle kosten, renten en boeten waarvoor eiser aansprakelijk is gesteld het geval is. Conclusie 4.5. De conclusie moet, gelet op al het vorenoverwogene, zijn dat de beschikking aansprakelijkstelling in stand kan blijven, zodat het beroep ongegrond is. 5. Proceskosten Nu het beroep ongegrond is, ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder te veroordelen in eisers proceskosten. 6. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 20 oktober 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.W.J. Harten, voorzitter, mr. J.L. Bruinsma en mr. A.P.M. van Rijn, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier. Mr. Harten is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen Afschrift verzonden aan partijen op: De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.