
Jurisprudentie
BG3320
Datum uitspraak2008-10-28
Datum gepubliceerd2008-11-04
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2111 WWB + 07/2112 WWB + 07/2113 WWB + 07/2114 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-04
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2111 WWB + 07/2112 WWB + 07/2113 WWB + 07/2114 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzwegen middelen, bezit auto. Intrekking en terugvordering bijstand. Boete. Invordering.
Uitspraak
07/2111 WWB
07/2112 WWB
07/2113 WWB
07/2114 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellanten], (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 maart 2007, 06/1944 en 06/1945 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.F.M.G. Heutink, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2008. Voor appellanten is mr. Heutink verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M. van Zuidam, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten ontvingen sedert 1 januari 1997 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 29 januari 2004 is de bijstand van appellanten ingetrokken over de periode van 15 december 2001 tot en met 30 juni 2003 en zijn de kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.424,41 van hen teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum is appellanten een boete opgelegd van € 1.551,--. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellanten, zonder daarvan melding te maken aan het College, over een vermogen beschikten in de vorm van een auto waarvan de waarde de toepasselijke vermogensgrens overschreed. Bij besluit van 30 juli 2004 is appellanten meegedeeld dat zij het terugvorderingsbedrag en de boete vóór 1 september 2004 dienden te voldoen.
1.2. Bij besluit van 2 juli 2004 zijn de bezwaren tegen de besluiten van 29 januari 2004 ongegrond verklaard met dien verstande dat de periode van terugvordering nader is vastgesteld op de periode van 15 december 2001 tot en met 31 maart 2003. Bij besluit van 26 november 2004 heeft het College het tegen het besluit van 30 juli 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 23 juni 2005 heeft het College het bedrag van de opgelegde boete verlaagd tot € 1.156,--.
2. Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep voor zover gericht tegen de bij het besluit van 2 juli 2004 op € 1.551,-- gehandhaafde boete en invordering niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Daarbij zijn tevens de beroepen tegen de besluiten van 26 november 2004 en 23 juni 2005 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De intrekking en terugvordering
4.1.1. Vaststaat dat appellanten tijdens de hier te beoordelen periode van 15 december 2001 tot en met 31 maart 2003 beschikten over een auto van het type Mercedes Benz C200 Kompressor, waarvan het kenteken op naam van appellant was gesteld. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt de registratie van een kenteken op naam de vooronderstelling dat het desbetreffende motorvoertuig een bestanddeel vormt van het vermogen van de betrokkene, tenzij deze het tegendeel aannemelijk maakt. Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten daarin niet geslaagd. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het kenteken van de auto gedurende de gehele in geding zijnde periode op naam van appellant heeft gestaan, dat appellanten in die periode steeds van de auto gebruik hebben gemaakt en appellant ook altijd de kosten van de auto (waaronder de verzekeringspremie en de wegenbelasting) aan de betrokken instanties heeft voldaan. De door appellanten in het geding gebrachte bruikleenovereenkomst met de vader van appellante doet daaraan niet af, te minder nu deze eerst is opgesteld en ondertekend nadat de gemeente conservatoir beslag op de auto had laten leggen.
4.1.2. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat appellanten met de door het College ten tijde in geding aan de hand van de ANWB/Bovag-koerslijst vastgestelde waardebepaling van de auto op € 29.000,-- niet tekort zijn gedaan, aangezien daarbij de goedkoopste uitvoering van het bovenvermelde type auto in aanmerking is genomen en dat bedrag niet substantieel verschilt van de op de aankoopfactuur van 15 december 2001 vermelde koopprijs. Het College heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het vermogen van appellanten ruimschoots de voor hen ten tijde van belang geldende vermogensgrens ( fl.20.600,-- in 2001 en € 9.950,-- in 2003) te boven ging. Van voor de toepassing van de Abw in aanmerking te nemen schulden, die aanleiding zouden zijn voor saldering van het vermogen, is de Raad niet gebleken.
4.1.3. Door van dit vermogen geen melding te maken bij het College hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Gelet hierop was het College bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) de bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken en de kosten van bijstand over dat tijdvak met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van hen terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking en terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen door appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.2. De opgelegde boete
4.2.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat de boete terecht - in overeenstemming met artikel 12, eerste en tweede lid, onder f, van de Maatregelenverordening WWB 2004 van de gemeente Apeldoorn - nader is vastgesteld op € 1.156,--. De Raad voegt daaraan nog toe dat ter zake van het bezit van vermogen in de vorm van een auto onmiskenbaar sprake is geweest van schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw en voorts dat er op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten aanleiding bestond de boete te verlagen omdat de Maatregelenverordening WWB 2004 voorziet in een lagere sanctie dan de bij het besluit van 2 juli 2004 gehandhaafde boete.
4.3. De invordering
4.3.1. De Raad stelt zich voorts achter de overwegingen van de rechtbank ter zake de invordering en maakt deze tot de zijne. Ook de Raad acht een betalingstermijn van dertig dagen, gegeven de aanwezigheid van een vermogensbestanddeel in de vorm van een auto met aanzienlijke waarde, niet onredelijk.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.1. tot en met 4.3 is overwogen dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd voor zover aangevochten.
4.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R. Kooper en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
KR