Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3325

Datum uitspraak2008-09-25
Datum gepubliceerd2008-11-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/256, 08/257
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regulier / arbeid als wetenschappelijk onderzoeker / zorgvuldigheid
Eiser is vanaf 16 februari 1996 tot 1 september 2002 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘studie’. Bij besluit van 19 augustus 2002 is zijn aanvraag om verlenging van deze verblijfsvergunning afgewezen, welke procedure is geëindigd het besluit op bezwaar van 14 februari 2006. Dit besluit behelst onder meer de volgende zinsnede, die de rechtbank aanmerkt als vervolg op de rechterlijke uitspraak van 29 april 2005:“(…) Het had echter op de weg van de Vreemdelingendienst gelegen om betrokkene er op te wijzen dat op grond van de overgelegde bescheiden een andere beperking had moeten worden aangevraagd. Nu de Vreemdelingendienst zulks kennelijk heeft nagelaten bestaat aanleiding om betrokkene in de gelegenheid te stellen een aanvraag om wijziging van de beperking in te dienen, waarbij de termijnoverschrijding verschoonbaar zal worden geacht (…)”. Eiser stelt nu beroep in tegen de afwijzing door verweerder van zijn aanvraag tot het wijziging van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking: “studie” in “arbeid als wetenschappelijk onderzoeker”. De rechtbank is van oordeel dat de zinsnede als hiervoor vermeld, in samenhang met de uitspraak van 29 april 2005, de slotsom kan dragen dat in casu verweerder het onderhavige bestreden besluit in ieder geval onzorgvuldig heeft genomen. In dat verband overweegt de rechtbank dat thans onweersproken is gebleven dat eiser vanaf de oorspronkelijke aanvraag in 1995 zijnerzijds steeds de vereiste stukken heeft overgelegd. Eerst op 14 februari 2006 is in rechte komen vast te staan dat eiser nooit over de juiste vergunning heeft beschikt. Zulks wordt door eiser vanaf 2002 ook niet betwist. Een en ander klemt echter, aangezien het naar vaste jurisprudentie verweerder is die, aan de hand van de bij aanvraag overgelegde stukken, de beperking bepaalt en niet de aanvrager. De rechtbank overweegt voorts dat, ware het besluit op 16 februari 1996 op juiste wijze genomen, van een procedure als de onderhavige geen sprake zou zijn geweest. Immers, blijkens de rechterlijke uitspraak van 29 april 2005 ..”bevinden zich brieven in het dossier ..uit 1995, 1996, 1999, 2001 en 2004 van de betreffende hoogleraren waaruit blijkt dat verzoeker met een promotie-onderzoek bezig is”. Het zou in het kader van de taakverdeling tussen de rechter en het bestuur te ver voeren indien de rechtbank thans zelf in de zaak zou voorzien, niettemin zal verweerder in zijn nader te nemen besluit materiële betekenis moeten toekennen aan hetgeen is overwogen. Beroep gegrond, vovo afgewezen.


Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG Zittinghoudende te Utrecht Sector bestuursrecht zaaknummers: AWB 08/256 BEPTDN (beroepszaak) AWB 08/257 BEPTDN (voorlopige voorziening) uitspraak van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter d.d. 25 september 2008 inzake [eiser], geboren op [1960], van Egyptische nationaliteit, eiser/verzoeker, gemachtigde: mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat te ‘s-Gravenhage, tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. H. van Velzen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. Inleiding 1.1 Bij besluit van 12 december 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) tegen zijn besluit van 31 augustus 2007 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 31 maart 2006 tot het wijzigen van de beperking van de verblijfsvergunning regulier van ‘studie’ in ‘arbeid als wetenschappelijk onderzoeker’ afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit van 12 december 2007 beroep bij deze rechtbank ingesteld. 1.2 Eiser heeft de rechtbank tevens verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven, totdat op het beroep is beslist. 1.3 De gedingen zijn behandeld ter zitting van 22 augustus 2008, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. Overwegingen Ten aanzien van het beroep 2.1 In geschil is of verweerder heeft mogen beslissen dat eiser niet in aanmerking komt voor wijziging van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking: “studie” in “arbeid als wetenschappelijk onderzoeker”. 2.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, overwogen dat niet wordt betwist dat eiser niet aan de voorwaarden voldoet waaronder een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als wetenschappelijk onderzoeker’ wordt afgegeven. Aangezien in het gehanteerde beleid is neergelegd dat aan een vreemdeling die verblijf hier te lande beoogt als wetenschappelijk onderzoeker een verblijfsvergunning onder de beperking “arbeid in loondienst” kan worden verleend, wordt in dit geval getoetst aan de voorwaarden die gelden voor een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst. Eiser voldoet niet aan die voorwaarden omdat gebleken is dat de Universiteit van Amsterdam (hierna: UvA) niet over een geldige tewerkstellingvergunning (TWV) voor eiser beschikt en het promotietraject is beëindigd, zodat er derhalve geen TWV voor eiser meer zal worden aangevraagd. Dat aan eiser in het verleden ten onrechte een verblijfsvergunning onder de beperking ‘studie’ is verleend en de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning ten onrechte is verlengd maakt dit niet anders. Er zijn geen gronden om op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijken van het beleid. Op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb wordt afgezien van het horen van eiser. 2.3 Eiser heeft tegen dit besluit aangevoerd dat het niet aan hem is te wijten dat hij eerst in 2006 een aanvraag kon indienen als wetenschappelijk onderzoeker. Hiertoe heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hem weliswaar de verkeerde vergunning werd verstrekt maar dat hij erop heeft mogen vertrouwen dat hem op de juiste beperking verblijf werd toegestaan, in welke overtuiging hij is gesterkt door de verlengingen van zijn vergunning. Dat hij niet besefte dat de beperking niet de juiste was kan hem niet worden aangerekend, nu hij van aanvang af steeds alle documenten heeft verstrekt waarop de verlening van de vergunning was gebaseerd. Daaruit bleek -zonneklaar- dat eiser nooit student maar altijd wetenschappelijk onderzoeker (promovendus) is geweest. Eiser meent dat verweerder er niet aan ontkomt zijn verblijf volledig te legaliseren op basis van de juiste beperking, met terugwerkende kracht tot in 1996, aangezien de oorzaak van de foute verlening geheel voor rekening van verweerder dient te komen. Het handelen van verweerder is in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Eiser behoeft er geen rekening meer mee te houden nu nog met het vereiste van een TWV te worden geconfronteerd, nu deze eis reeds in 1996 had dienen te worden gesteld en dat toen is nagelaten. Bovendien komt eiser in aanmerking voor een verblijf voor onbepaalde tijd en daarvoor is geen TWV vereist. Verweerder heeft ten onrechte afgezien van het horen van eiser. 2.4 Verweerder heeft in het verweerschrift primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat het bestreden besluit rechtens juist is. 2.5 Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien - voor zover hier van belang - internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. De rechtbank overweegt als volgt. 2.6 Ten aanzien van de ontvankelijkheid overweegt de rechtbank het volgende. Alhoewel de stelling van verweerder juist is dat eiser ten tijde van het bestreden besluit niet heeft betwist dat hij niet aan de beperking voldeed, hetgeen onder meer blijkt uit het bezwaarschrift waarin eiser aangeeft dat de UvA nooit een TWV voor eiser heeft aangevraagd en gekregen, blijkt daaruit tevens dat eiser, om in aanmerking te komen voor de verblijfsvergunning, onder meer een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel en voorts verklaringen heeft overgelegd van de Universiteit van Tilburg. Gelet op hetgeen door eiser terzake in bezwaar is aangevoerd kan niet op voorhand worden gezegd dat hij niet in aanmerking komt voor de verblijfsvergunning. Het beroep wordt derhalve ontvankelijk geacht. 2.7 Uit de gedingstukken is het volgende gebleken. Eiser is vanaf 16 februari 1996 tot 1 september 2002 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘studie’. Bij besluit van 19 augustus 2002 is zijn aanvraag om verlenging van deze verblijfsvergunning afgewezen, welke procedure is geëindigd met het besluit op bezwaar van 14 februari 2006. Dit besluit behelst onder meer de volgende zinsnede: “(…) Het had echter op de weg van de Vreemdelingendienst gelegen om betrokkene er op te wijzen dat op grond van de overgelegde bescheiden een andere beperking had moeten worden aangevraagd. Nu de Vreemdelingendienst zulks kennelijk heeft nagelaten bestaat aanleiding om betrokkene in de gelegenheid te stellen een aanvraag om wijziging van de beperking in te dienen, waarbij de termijnoverschrijding verschoonbaar zal worden geacht (…)”. 2.8 Voorts acht de rechtbank voor haar afweging rechtens relevant de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Gravenhage van 29 april 2005. De voorzieningenrechter heeft daarin onder meer het volgende overwogen: “De voorzieningenrechter stelt vast dat het dossier geen stukken bevat ter ondersteuning van de stelling van verweerder dat er steeds sprake is geweest van een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning met als doel studie. Echter bevinden zich brieven in het dossier uit 1995, 1996, 1999, 2001 en 2004 van de betreffende hoogleraren waaruit blijkt dat verzoeker met een promotie-onderzoek bezig is. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting verklaard dat de aan de verlengingsaanvragen onderliggende stukken in het dossier ontbreken, zodat het niet kan worden gecontroleerd op grond van welke stukken de voorgaande beschikkingen in onderhavige zaak genomen zijn. De voorzieningenrechter overweegt dat uit het dossier en hetgeen ter zitting is verklaard blijkt dat bij de totstandkoming van de bestreden beschikking voor verweerder geen duidelijkheid heeft bestaan over de vraag op grond van welke stukken in casu een verblijfsvergunning is verleend, alsmede over de vraag op grond van welke stukken steeds verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning is verleend. Derhalve wordt de beschikking op bezwaar niet door de feiten van het dossier gedragen. Door verzoeker niet op zijn bezwaren te horen heeft verweerder nagelaten nadere informatie te vergaren die nodig is voor het nemen van een zorgvuldige beslissing op bezwaar. Het beroep is derhalve gegrond en de bestreden beschikking zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift”. 2.9 De rechtbank is van oordeel dat het vorenstaande, te weten de zinsnede als vermeld in 2.7, die de rechtbank aanmerkt als vervolg op de uitspraak van 29 april 2005, in samenhang met die uitspraak, de slotsom kan dragen dat in casu verweerder het onderhavige bestreden besluit in ieder geval onzorgvuldig heeft genomen. In dat verband overweegt de rechtbank dat thans onweersproken is gebleven dat eiser vanaf de oorspronkelijke aanvraag in 1995 zijnerzijds steeds de vereiste stukken heeft overgelegd, waarna aan hem bij besluit van 16 februari 1996 een vergunning is verstrekt onder de beperking studie, welke vergunning verweerder tot 1 september 2002 jaarlijks heeft verlengd. Eerst op 14 februari 2006 is in rechte komen vast te staan dat eiser nooit over de juiste vergunning heeft beschikt. Zulks wordt door eiser vanaf 2002 ook niet betwist. Een en ander klemt echter, waar het naar vaste jurisprudentie verweerder is die, aan de hand van de bij aanvraag overgelegde stukken, de beperking bepaalt en niet de aanvrager. De rechtbank overweegt voorts dat, ware het besluit op 16 februari 1996 op juiste wijze genomen, van een procedure als de onderhavige geen sprake zou zijn geweest. Immers, blijkens de rechterlijke uitspraak als gerelateerd in 2.8, waarvan de beschikking van 14 februari 2006 het vervolg was, ..”bevinden zich brieven in het dossier ..uit 1995, 1996, 1999, 2001 en 2004 van de betreffende hoogleraren waaruit blijkt dat verzoeker met een promotie-onderzoek bezig is”. Indien derhalve aan eiser op 16 februari 1996 een vergunning onder de beperking arbeid in loondienst zou zijn verstrekt, zou hij ruim voor 2004, immers reeds na 16 februari 2001, een aanvraag hebben kunnen doen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. 2.10 Voormelde onzorgvuldigheid acht de rechtbank van een zodanige omvang dat dit haar noopt tot de volgende overweging: 2.11 Het zou in het kader van de taakverdeling tussen de rechter en het bestuur te ver voeren indien de rechtbank thans zelf in de zaak zou voorzien. Het is bovendien het bestuur dat -zoals ook reeds in 2.9 overwogen- de beperking behorende bij een aanvraag bepaalt. Niettemin zal verweerder in zijn nader te nemen besluit materiële betekenis moeten toekennen aan hetgeen in 2.9 is overwogen. 2.12 Gelet op het vorenoverwogene kan de vraag of sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel in het midden blijven. Zulks geldt ook ten aanzien van eisers beroep op de hoorplicht, in zoverre dat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen een nader horen slechts uitsluitsel kan geven over ontwikkelingen nà het thans te vernietigen besluit. 2.13 Het vorenoverwogene leidt tot de vaststelling dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3.2 van de Awb. 2.14 Het beroep is dan ook gegrond. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Ten aanzien van de voorlopige voorziening 2.15 Gegeven de beslissing inzake het beroep is er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen. 2.16 Ten overvloede voegt de rechtbank daar het volgende aan toe. Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. Ingevolge artikel 73, eerste lid, Vw wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag opgeschort indien bezwaar is gemaakt, totdat op het bezwaar is beslist. Nu eiser op 11 september 2007 bezwaar heeft ingesteld tegen de beschikking van 31 augustus 2007, wordt de werking van dit besluit ingevolge voornoemd artikel opgeschort totdat verweerder opnieuw een beschikking op dit bezwaar heeft genomen. Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep 2.17 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier. 2.18 Uit de gegrondverklaring volgt ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal € 143,- dient te vergoeden. Beslissing De rechtbank: ten aanzien van de hoofdzaak: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen; wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 143,-. De voorzieningenrechter: ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening: wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen; wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 143,-. Aldus vastgesteld door mr. H. Gorter en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2008. De griffier: De rechter: mr. M.H. Boomsma mr. H. Gorter afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. Tegen deze uitspraak staat, voorzover die betreft het verzoek om een voorlopige voorziening, ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder d, Wet op de Raad van State geen hoger beroep open. Let wel: Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.