Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3361

Datum uitspraak2008-10-29
Datum gepubliceerd2008-11-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805481/4
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 28 mei 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enkhuizen (hierna: het college) aan [verzoekster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het produceren van kunststoffolies, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 5 juni 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200805481/4. Datum uitspraak: 29 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekster], gevestigd te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Enkhuizen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 mei 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enkhuizen (hierna: het college) aan [verzoekster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het produceren van kunststoffolies, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 5 juni 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2008, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2008, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. [verzoekster] heeft een nader stuk ingediend. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 oktober 2008, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door M.T.M. Diependaal, werkzaam bij MTD Milieu, en het college, vertegenwoordigd door J. Benz, B. Mell, K. Koopman, werkzaam bij de gemeente, en P.M.B. Grim, werkzaam bij de regionale brandweer, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. [verzoekster] heeft bezwaren tegen een aantal aan de vergunning verbonden voorschriften. Zij vreest dat de directe naleving van deze voorschriften tot een onomkeerbare situatie zal leiden dan wel dat zij daarmee direct in overtreding zal zijn. Zij stelt daarom spoedeisend belang te hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening. 2.3. [verzoekster] heeft haar verzoek ingetrokken voor zover het voorschrift G.21 betreft. 2.4. Wat de voorschriften G.3, G.6 en G.7 betreft, waarin - zoals het college heeft erkend - verwijzingen naar verkeerde normen zijn opgenomen, is ter zitting gebleken dat deze foutieve verwijzingen geen nadelige gevolgen voor [verzoekster] hebben. De voorzitter is dan ook van oordeel dat er wat deze voorschriften betreft geen spoedeisend belang is bij het treffen van een voorlopige voorziening. 2.5. [verzoekster] kan zich niet verenigen met voorschrift H.2, voor zover het de toegestane hoeveelheid werkvoorraad betreft. Voor het verrichten van werkzaamheden in het weekeinde is het nodig rekening te houden met de daarvoor benodigde werkvoorraad. Het college heeft erkend dat hiermee - anders dan zijn bedoeling was - ten onrechte geen rekening is gehouden. [verzoekster] en het college verzoeken daarvoor een voorlopige voorziening te treffen. Gelet op het spoedeisend belang van [verzoekster], zal de voorzitter ten aanzien van voorschrift H.2 de hierna te melden voorlopige voorziening treffen. 2.6. [verzoekster] kan zich niet verenigen met voorschrift G.14, voor zover daaruit de verplichting voortvloeit de menginstallaties te voorzien van een opschrift waaruit blijkt welke grondstoffen en additieven er tijdens het mengproces in de installaties aanwezig zijn. [verzoekster] vindt deze eis onnodig bezwarend en gezien de grote hoeveelheid gebruikte grondstoffen en additieven in de praktijk moeilijk uitvoerbaar. Het college acht het van belang dat de brandweer in geval van brand snel moet kunnen nagaan welke gevaarsaspecten de op dat moment gebruikte stoffen en de combinatie daarvan hebben en welke maatregelen getroffen moeten worden. Omdat de receptuur van de mengsels bekend zullen zijn, acht het college de gevraagde voorziening eenvoudig te realiseren. Ter zitting heeft [verzoekster] erkend dat de receptuur van de verschillende mengsels bekend is en dat het mogelijk is hier overzichten van te maken die bij de menginstallaties voorhanden kunnen zijn. Gelet hierop en in aanmerking genomen het belang voor het milieu in geval van brand, ziet de voorzitter geen aanleiding dienaangaande een voorlopige voorziening te treffen. 2.7. [verzoekster] betoogt dat zij op grond van de voorschriften G.15 en G.26 ten onrechte wordt verplicht drukbeveiligingen op procesapparatuur aan te brengen, omdat slechts onder atmosferische omstandigheden wordt gewerkt. Ook heeft [verzoekster] in dit verband bezwaar tegen de in voorschrift G.20 opgenomen verplichting dat de inrichting moet zijn voorzien van een noodstroomvoorziening van voldoende capaciteit, waarop de voor de beveiliging essentiële procesinstallaties zijn aangesloten om bij stroomuitval een veilige uit bedrijf stelling te waarborgen. Ook een dergelijke voorziening is volgens [verzoekster] niet nodig omdat bij stroomuitval het mengsel in de menginstallatie aanwezig blijft, waarbij geen situatie van overdruk aanwezig is. In het mengproces kunnen zich geen onveilige situaties voordoen, aldus [verzoekster]. Blijkens het verhandelde ter zitting beperken de bezwaren zich tot de menginstallatie. Het college stelt dat overdrukbeveiligingen alleen aanwezig dienen te zijn indien er onder druk wordt gewerkt en niet zolang onder atmosferische omstandigheden wordt gewerkt. Door middel van het gebruik van een noodstroomvoorziening zou bij stroomuitval de klep van de menginstallatie automatisch geopend moeten worden om het mengsel uit te laten en daarmee een situatie van overdruk te voorkomen. Hoewel [verzoekster] ook ter zitting uitvoerig heeft uiteengezet dat in de menginstallatie slechts onder atmosferische omstandigheden wordt gewerkt en tijdens het proces nooit een situatie van overdruk kan ontstaan, is niet duidelijk geworden onder welke omstandigheden de werkzaamheden met de menginstallatie plaatsvinden. Het college heeft erkend dat hij daarnaar geen onderzoek heeft gedaan. Van de onjuistheid van de stelling van [verzoekster] heeft het college de voorzitter niet kunnen overtuigen. Het college heeft toegezegd op korte termijn een onderzoek daarnaar te doen. Gelet hierop en in aanmerking genomen het belang van [verzoekster], ziet de voorzitter aanleiding de voorlopige voorziening te treffen dat het bestreden besluit wat de voorschriften G.15, G.20 en G.26 betreft wordt geschorst. Wanneer de conclusies van het door het college te verrichten onderzoek daartoe aanleiding geven, kan het college de voorzitter op grond van artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht verzoeken de voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen. 2.8. [verzoekster] heeft bezwaar tegen de in voorschrift G.18 opgenomen verplichting afdichtingen van leidingen voor het in gebruik nemen na elke reparatie, wijziging of vervanging door beproeving op lekdichtheid te controleren, voor zover die verplichting ook ziet op bestaande leidingen. Het college heeft ter zitting verklaard dat de verplichting van voorschrift G.18 geen betrekking heeft op bestaande leidingen. Gelet hierop heeft [verzoekster] op dit punt geen spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. 2.9. [verzoekster] heeft bezwaar tegen de in voorschrift G.19 opgenomen verplichting dat bij een storing in de menginstallatie de voor de procesbeveiliging van belang zijnde kleppen of afsluiters automatisch in de veilige stand komen te staan. [verzoekster] heeft ter zitting de huidige werkwijze bij een mogelijke storing in de menginstallatie geschetst. Het college heeft verklaard met de feitelijk bestaande werkwijze te kunnen instemmen. Er bestaat dan ook geen aanleiding dienaangaande een voorlopige voorziening te treffen. 2.10. [verzoekster] heeft bezwaren tegen de voorschriften G.8 tot en met G.12 en I.3, die betrekking hebben op het te bereiken beschermingsniveau voor de verfkeuken binnen de inrichting. De voorschriften verlangen hiervoor de aanwezigheid van een automatisch werkende blusgasinstallatie. [verzoekster] stelt zich op het standpunt dat met de door haar gehanteerde handmatige werkwijze een gelijkwaardig beschermingsniveau is gerealiseerd. Hiertoe heeft zij een rapport "risicobeoordeling verfkeuken" van 11 september 2007 overgelegd, opgesteld door Risk Control B.V. De voorzitter stelt met het college vast dat [verzoekster] een automatisch werkende blusgasinstallatie heeft aangevraagd. Het college heeft met bedoelde voorschriften vergund wat is aangevraagd. De vraag of een andere werkwijze met een volgens [verzoekster] gelijkwaardig beschermingsniveau, waarop genoemd rapport betrekking heeft, vergund had kunnen worden, is thans niet aan de orde. Er bestaat dan ook geen aanleiding dienaangaande een voorlopige voorziening te treffen. 2.11. [verzoekster] heeft bezwaar tegen de in voorschrift H.10 opgenomen 10-6-contour van het plaatsgebonden risico van 20 meter, die voor haar bedrijfsvoering onnodig beperkend is. Zij verwijst hiervoor naar de in haar opdracht door TNO uitgevoerde zogeheten quantitatieve risico analyse (QRA). Gelet daarop meent zij dat de contour in de praktijk zal liggen op een afstand tussen de 20 en 60 meter en maximaal 60 meter zal bedragen. Uit de stukken blijkt dat het college voor de bepaling van de 10-6-contour van het plaatsgebonden risico de aanvraag en het bij de aanvraag gevoegde QRA als uitgangspunt heeft genomen. In de QRA zijn twee scenario's uitgewerkt voor de bepaling van het plaatsgebonden risico, waarbij voor het eerste scenario is uitgegaan van de basissituatie en voor het tweede scenario gerekend is met een bronsterkte die een factor 20 groter is dan de basissituatie. Uit het QRA blijkt dat de 10-6-contour van het plaatsgebonden risico voor de basissituatie een straal heeft van 20 meter en in de factor 20-situatie een straal heeft van 60 meter vanaf de rand van gebouw ET van de inrichting. In het QRA is vermeld dat voor de berekening van de basissituatie als uitgangspunt is gehanteerd de inventarisatie van gevaarlijke stoffen die door [verzoekster] is uitgevoerd en in de aanvraag is opgenomen, waarbij het alleen om de chloorhoudende stoffen gaat. In tabel 1 van de QRA is daarvan een overzicht gegeven. De voorzitter is van oordeel dat het college van de informatie in het QRA heeft mogen uitgaan om de basissituatie en de daarbij behorende contour voor de inrichting te bepalen. Voor zover [verzoekster] betoogt dat uit tabel 7 van het aanvraagformulier zou voortvloeien dat de opslag van een grotere hoeveelheid voor de beoordeling van de omvang van de 10-6-contour van het plaatsgebonden risico van belang zijnde stoffen is aangevraagd dan in de berekening van de basissituatie is betrokken, overweegt de voorzitter dat tabel 7 en ook het QRA in dit opzicht onduidelijk is. Zoals ter zitting aan de orde is geweest, staat het [verzoekster] vrij het college op dit punt om een wijziging van de vergunning te verzoeken onder het overleggen van een nadere risicoanalyse in een QRA. Onder deze omstandigheden bestaat er geen aanleiding dienaangaande een voorlopige voorziening te treffen. 2.12. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding ten aanzien van de voorschriften G.15, G.20, G.26 en H.2 de hierna te melden voorlopige voorzieningen te treffen en het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening voor het overige af te wijzen. 2.13. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enkhuizen van 28 mei 2008, kenmerk 06/Wm/039ENK, wat de aan de vergunning verbonden voorschriften G.15, G.20, G.26 en H.2 betreft; II. treft de voorlopige voorziening dat aan voorschrift H.2 de volgende zin wordt toegevoegd: "In afwijking van het gestelde in de eerste volzin mag de werkvoorraad op de mengkamer maximaal 18.000 kg aan ADR-geclassificeerde stoffen bedragen."; III. wijst het verzoek voor het overige af; IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Enkhuizen tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Enkhuizen aan [verzoekster] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; V. gelast dat de gemeente Enkhuizen aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Plambeck voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2008 159.