
Jurisprudentie
BG3401
Datum uitspraak2008-11-05
Datum gepubliceerd2008-11-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801683/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801683/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 6 maart 2006 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: het college) [appellant] gelast binnen een maand na de inwerkingtreding van dit besluit de botenoverkapping met botenlift (hierna: de botenlift), die zich in strijd met de keur van het hoogheemraadschap Rijnland 2006 (hierna: de keur) op het perceel [locatie] te [plaats] bevindt, uit het boezemwater te verwijderen, onder oplegging van een dwangsom van € 4.000,00 per maand dat de overtreding van de keur voorduurt, met een maximum van € 16.000,00.
Uitspraak
200801683/1.
Datum uitspraak: 5 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/8268 van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 januari 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2006 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: het college) [appellant] gelast binnen een maand na de inwerkingtreding van dit besluit de botenoverkapping met botenlift (hierna: de botenlift), die zich in strijd met de keur van het hoogheemraadschap Rijnland 2006 (hierna: de keur) op het perceel [locatie] te [plaats] bevindt, uit het boezemwater te verwijderen, onder oplegging van een dwangsom van € 4.000,00 per maand dat de overtreding van de keur voorduurt, met een maximum van € 16.000,00.
Bij besluit van 12 september 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2008, verzonden op 4 februari 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2008, waar het college, vertegenwoordigd door J.J.G. Hopman, M. Vissers en J. Spielman, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de keur wordt onder waterstaatswerken verstaan de kernzone en beschermingszone van waterkeringen en wateren (met inbegrip van de daarin gelegen en daartoe ten dienste staande kunstwerken), die als zodanig in de legger zijn aangegeven.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de keur wordt onder wateren verstaan oppervlaktewateren, al dan niet droogstaand, gelegen in het beheersgebied van Rijnland die onderdeel uitmaken van het oppervlaktewatersysteem waarover het hoogheemraadschap het beheer voert en die dienen voor de aan- en/of afvoer en/of berging van water.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de keur is het verboden in, op onder en boven waterstaatswerken werken aan te brengen of te hebben.
Ingevolge artikel 22 van de keur kan het college van deze verbodsbepaling ontheffing verlenen.
Bij het verlenen van ontheffingen past het college het beleid toe dat is neergelegd in de beleidsregels "Integrale inrichtingscriteria oppervlaktewateren en kunstwerken " (hierna: de beleidsregels).
2.2. Voor zover [appellant] betoogt dat de botenlift niet in strijd is met de keur, faalt dit betoog. De locatie waar de botenlift zich bevindt is een watergang die in de legger van de boezemwateren is aangewezen als watergang RL 3738. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de watergang als waterstaatswerk is aan te merken en dat [appellant] hierin een werk, zijnde een botenlift, heeft. Dit werk is ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de keur verboden. Het college heeft hiervoor geen ontheffing krachtens artikel 22 van de keur verleend.
De conclusie is dat is gehandeld in strijd met de keur, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellant] betoogt dat de botenlift geen overkluizing is op grond van de normale kenbare definitie ervan. Voorts betoogt hij dat de botenlift de biologische dan wel fysisch-chemische oppervlaktewaterkwaliteit niet negatief beïnvloedt. Dit rechtbank heeft dit volgens hem miskend.
2.3.1. Dit betoog faalt. In paragraaf 5.6 van de beleidsregels wordt onder overkluizingen verstaan alle kunstwerken die het wateroppervlak afdekken en de lichttoetreding belemmeren, zoals steigers, vlonders, paalwoningen, bruggen, duikers en woonboten. Aangezien de botenlift een constructie is die over een watergang is aangelegd, deze watergang gedeeltelijk afdekt en de lichttoetreding belemmert, heeft het college hem kunnen aanmerken als een overkluizing in de zin van de beleidsregels. Aangezien deze overkluizing voorts breder en langer is dan volgens de beleidsregels is toegestaan in een watergang met een breedte als de onderhavige, heeft het college de botenlift van nadelige invloed kunnen achten op de biologische of fysisch-chemische kwaliteit van het oppervlaktewater. Reeds gelet op het vorenstaande heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat de botenlift niet voldoet aan de in de beleidsregels daaraan gestelde eisen en dat hij derhalve niet voor legalisatie in aanmerking kwam. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.3.2. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het college van handhaving diende af te zien, is niet gebleken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, voor zover [appellant] stelt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door hem wel en anderen in soortgelijke situaties niet een last onder dwangsom op te leggen, het beroep in zoverre faalt reeds omdat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen te stellen dat [appellant] zijn stelling niet heeft onderbouwd door concrete voorbeelden te noemen, zodat daarover geen oordeel kon worden gegeven. Overigens heeft [appellant] deze stelling in hoger beroep evenmin onderbouwd.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat, aangezien het college hem in het besluit op bezwaar de mogelijkheid heeft geboden een vergunning aan te vragen voor een kleinere botenlift, geen dwangsommen zijn verbeurd. Voorts heeft de rechtbank volgens hem miskend dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsommen is verjaard, dan wel dat het college in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld door, hoewel [appellant] de botenlift heeft verwijderd, de invordering van de verbeurde dwangsommen door te zetten. Bovendien heeft hij ook dwangsommen verbeurd als gevolg van een door het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg ter zake van hetzelfde bouwwerk opgelegde last onder dwangsom.
2.4.1. Vast staat dat, aangezien [appellant] niet binnen de gestelde termijnen aan de last onder dwangsom heeft voldaan, de dwangsommen zijn verbeurd. Dat het college [appellant] erop heeft gewezen dat hij vergunning kan vragen voor een kleiner bouwwerk, heeft in dit verband geen betekenis. Aangezien het betoog van [appellant] voorts slechts betrekking heeft op de invordering van deze dwangsommen, faalt dit, reeds omdat de invordering niet ter beoordeling van de bestuursrechter staat.
Voor zover het betoog van [appellant] erop neer komt dat het opleggen van een last onder dwangsom onredelijk is, omdat hij door het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg eveneens onder oplegging van een dwangsom is gelast de botenlift te verwijderen, treft dat betoog geen doel. Reeds omdat het hier gaat om handhaving van verschillende wettelijke voorschriften door verschillende bestuursorganen, levert dit, anders dan [appellant] kennelijk meent, geen ongeoorloofde cumulatie van handhavingsbesluiten op.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008
164.