Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3557

Datum uitspraak2008-10-20
Datum gepubliceerd2008-11-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB-08_1176
Statusgepubliceerd


Indicatie

Artikel 40, 1e en 5e lid, Wpo. Leerling met syndroom van Down. Handelingsverlegenheid. Belangenafweging. Besluit tot verwijdering van leerling met syndroom van Down van reguliere basisschool. Vast staat dat de school zich gedurende vijf jaar intensief heeft ingespannen voor de leerling. Ook volgens het door door de ouders overgelegde advies is er sprake van handelingsverlegenheid van de school. De vraag is of de school bij afweging van de belangen van onder meer de leerling (met inbegrip van de voorkeur van de ouders), van de andere kinderen en van de voortgang van het onderwijs in de gegeven situatie gehouden is zich verdere inspanningen te getroosten teneinde die handelingsverlegenheid op te heffen. In casu ziet de voorzieningenrechter geen grond om in de uitkomst van die belangenafweging te treden.


Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT Sector Bestuursrecht procedurenummers: AWB 08/1175 en AWB 08/1176 uitspraak van de voorzieningenrechter inzake [naam verzoeker 1] en mevr. [ naam verzoeker 2], wonende te Capelle aan den IJssel, verzoekers, gemachtigde: mr. I.P.M. Boelens, advocaat te Zeist, tegen het bestuur van de Stichting Openbaar Primair Onderwijs Capelle aan den IJssel en Krimpen aan den IJssel, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding De algemeen directeur van de Stichting Openbaar Primair Onderwijs te Capelle aan den IJssel en Krimpen aan den IJssel (hierna: de algemeen directeur respectievelijk de stichting) heeft bij besluit van 14 juli 2008 aan verzoekers medegedeeld dat hun zoon (hierna: [naam van zoon]) niet kan worden gehandhaafd op de openbare basisschool [naam school 1] (hierna: de school) en dat de verwijdering van [naam van zoon]] is gericht op de start van het nieuwe schooljaar per 1 september 2008. Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 20 augustus 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 september 2008 heeft verweerder het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard, onder mededeling dat de verwijdering ingaat op 1 oktober 2008 en dat de mogelijkheid bestaat van plaatsing van [naam van zoon]] per dezelfde datum op de [naam school 2] te Rotterdam. Tegen dit besluit hebben verzoekers bij faxbericht van 30 september 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam. Bij faxbericht van gelijke datum hebben verzoekers voorts een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. Bij brief van 6 oktober 2008 heeft de rechtbank Rotterdam het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening ingevolge artikel 8:13, eerste lid, tweede volzin, van de Awb ter verdere behandeling verwezen naar de rechtbank Dordrecht. Het verzoek om voorlopige voorziening is op 7 oktober 2008 ter zitting te Rotterdam behandeld. Verzoekers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde F.J.J.M. Jansen, werkzaam bij het organisatie en adviesbureau E&S, bijgestaan door de algemeen directeur en de directeur van de school. 2. Overwegingen 2.1. Wettelijk kader 2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Indien een verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan hangende beroep bij de rechtbank en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan de voorzieningenrechter op de voet van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. 2.1.2. Artikel 8 van de Wet op het primair onderwijs (hierna: Wpo), voor zover van belang, luidt als volgt: “1. Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen. Het wordt afgestemd op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen. 2. Het onderwijs richt zich in elk geval op de emotionele en de verstandelijke ontwikkeling, en op het ontwikkelen van creativiteit, op het verwerven van noodzakelijke kennis en van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden. 3. Het onderwijs: a. gaat er mede van uit dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving, b. is mede gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, en c. is er mede op gericht dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten. 4. Ten aanzien van leerlingen die extra zorg behoeven, is het onderwijs gericht op individuele begeleiding die is afgestemd op de behoeften van de leerling. 5. Het onderwijs aan een speciale school voor basisonderwijs is tevens erop gericht leerlingen waar mogelijk tot het volgen van onderwijs in basisscholen of scholen voor voortgezet onderwijs te brengen. (…).” Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wpo, voor zover van belang, berust de beslissing over toelating en verwijdering van leerlingen bij het bevoegd gezag. Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Wpo vindt toelating van leerlingen afkomstig van een school voor speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, alsmede overgang van een leerling naar een dergelijke school of instelling, slechts plaats in overeenstemming met de ouders. Ingevolge artikel 40, vijfde lid, van de Wpo hoort het bevoegd gezag de betrokken groepsleraar voordat wordt besloten tot definitieve verwijdering. Definitieve verwijdering van een leerling vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere school, een school voor speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs bereid is de leerling toe te laten. Indien aantoonbaar gedurende 8 weken zonder succes is gezocht naar een zodanige school of instelling waarnaar kan worden verwezen, kan in afwijking van de vorige volzin tot definitieve verwijdering worden overgegaan. 2.2. Bestreden besluit Het bestreden besluit strekt tot handhaving van het besluit tot verwijdering van [naam van zoon] van de school. Naar de opvatting van verweerder is er sprake van handelingsverlegenheid van de school. Die handelingsverlegenheid richt zich op de begeleiding van [naam van zoon], waarbij de school constateert dat [naam van zoon] een andere begeleiding en een andere aanpak nodig heeft dan de school kan bieden en dat de school de andere kinderen niet meer kan bieden wat zij nodig hebben in de groep van [naam van zoon]]. 2.3. Gronden van het verzoek om voorlopige voorziening Verzoekers kunnen zich met het bestreden besluit niet verenigen. Verzoekers stellen dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom er sprake is van handelingverlegenheid. In dit verband wijzen verzoekers erop dat verweerder nagelaten heeft te inventariseren waar precies de knelpunten zitten en welke middelen wel of niet voor die knelpunten beschikbaar zijn. Voorts voeren verzoekers aan dat zij in gesprekken hebben aangegeven dat er binnen de budgetten (het persoonsgebonden budget en de leerling gebonden financiering) nog ruimte is om extra zorg te bieden. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen verzoekers naar de brief van Stichting Pameijer van 1 oktober 2008 en de brief van het Centrum voor Consultatie en Expertise (hierna: CCE) van 3 oktober 2008. Volgens verzoekers had verweerder externe, onafhankelijke expertise dienen in te schakelen, bijvoorbeeld bij het CCE, ten einde te kunnen beoordelen in hoeverre de school wel of niet kan voldoen aan de zorgbehoefte van [naam van zoon] in de combinatieklas 5/6. Hierbij stellen verzoekers dat verweerder voorbij is gegaan aan de aangeboden hulp en ondersteuning vanuit het CCE en de ontwikkelingsmogelijkheden die de logopediste en de onderwijsconsulent nog zien. Verzoekers betwisten dat de veiligheid van de andere kinderen (ernstig) in het geding is en wijzen erop dat verweerder expliciet in voortgangsrapportages heeft erkend dat door de aanwezigheid van [naam van zoon]] die belangen niet geschaad worden en dit derhalve geen grond is voor de verwijdering. Verzoekers betogen verder dat uit artikel 40, tweede lid, van de Wpo, volgt dat overplaatsing van het regulier onderwijs naar het speciaal onderwijs slechts mogelijk is met instemming van de ouders en deze instemming er niet is. Verzoekers voegen hieraan toe dat uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot artikel 40, vijfde lid, van de Wpo, blijkt dat een verwijderingsbesluit niet gebruikt kan worden om doorverwijzing van een zorgleerling naar het speciaal onderwijs mogelijk te maken. Voorts voeren verzoekers aan dat uit de stukken niet blijkt dat de groepsleerkracht van [naam van zoon] door verweerder is gehoord, zoals is voorgeschreven in artikel 40, vijfde lid, van de Wpo. Daarnaast stellen verzoekers dat volgens de eigen regeling van verweerder, alvorens een beslissing tot verwijdering wordt genomen, de algemeen directeur van de stichting de directeur van de school en de betrokken leerkracht hoort en hiervan een verslag wordt gemaakt en dit ter tekening aan de ouders wordt toegezonden. Volgens verzoekers is dat niet gebeurd. Verzoekers wijzen er ook op dat uit het bestreden besluit niet blijkt, zoals ook is voorgeschreven in artikel 40, vijfde lid, van de Wpo, dat er aantoonbaar acht weken is gezocht naar een school waarheen [naam van zoon] zou kunnen worden verwezen. In dat verband wijzen verzoekers erop dat uit het bestreden besluit slechts blijkt dat er telefonisch is geïnformeerd bij één andere school die onder het gezag van verweerder staat, maar dat het wettelijke voorschrift niet alleen ziet op scholen die onder hetzelfde gezag staan, maar van het bevoegd gezag daadwerkelijk wordt vereist dat gepoogd wordt een andere school te vinden. Verzoekers zijn van mening dat verweerder zich niet meer kan beroepen op het voorbehoud zoals neergelegd in afspraken in 2003-2004 ten tijde van de plaatsing van [naam van zoon] op de school, nu dat voorbehoud was uitgewerkt nadat was gebleken dat de plaatsing van [naam van zoon] zonder bijzondere grote problemen was verlopen. Tenslotte voeren verzoekers aan dat nergens uit blijkt dat hun bezwaren door het gehele bestuur zijn beoordeeld. 2.4. Feiten Bij de beoordeling van het verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten. [naam van zoon], geboren op in 1999, heeft het syndroom van Down. Sinds het schooljaar 2003/2004 zit [naam van zoon] op de openbare basisschool [naam school 1] te Capelle aan den IJssel, laatstelijk in groep 3/4. Voorafgaand aan de plaatsing op deze school zijn gespreksbesluiten vastgelegd naar aanleiding van een bespreking op 11 juni 2003, die verzoekers voor akkoord hebben getekend. Vanaf februari/maart 2008 heeft de school aan verzoekers te kennen gegeven dat de school, gelet op onder andere het gedrag van [naam van zoon] en het feit dat zijn onderwijsbehoefte niet meer te combineren zal zijn met de gang van zaken in een combinatiegroep 5/6 met 25 leerlingen, geen mogelijkheid ziet [naam van zoon]] het volgende schooljaar op school te houden. In een gesprek op 30 mei 2008 hebben de algemeen directeur en de directeur van de school met verzoekers gesproken over de ontstane situatie met betrekking tot [naam van zoon]. Hierbij is wederom medegedeeld dat de school geen mogelijkheid ziet om [naam van zoon] het volgend schooljaar in groep 5/6 te plaatsen. In verband met het verschil van inzicht tussen de school en verzoekers heeft de algemeen directeur begin juni 2008 de onderwijsconsulent benaderd. Eveneens begin juni 2008 hebben verzoekers het CCE benaderd voor een second opinion. Op verzoek van de onderwijsconsulent is de verwijdering van [naam van zoon] uitgesteld tot 1 oktober 2008, in verband met het onderzoek van de onderwijsconsulent naar de mogelijkheid van overplaatsing van [naam van zoon] naar een andere reguliere basisschool. Tot die datum blijft [naam van zoon] geplaatst in groep 3/4. 2.5. Beoordeling 2.5.1. De bevoegdheid van verweerder tot verwijdering van een leerling ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wpo draagt een discretionair karakter. De beslissing om al dan niet tot verwijdering van een leerling over te gaan is in belangrijke mate, binnen het algemene kader van artikel 8 van de Wro, afhankelijk van de onderwijskundige inzichten van verweerder en diens afweging van de betrokken belangen, in het bijzonder de belangen van [naam van zoon], van de andere leerlingen, van de betrokken leerkrachten en van de school en de stichting in het algemeen. De voorzieningenrechter kan de toepassing van die bevoegdheid derhalve slechts terughoudend toetsen. Met inachtneming van dit terughoudende toetsingskader ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Daartoe overweegt hij als volgt. 2.5.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op grond van de ervaringen van de school, te weten de ervaringen van de directeur en de betrokken leerkrachten als professionals, op het standpunt kunnen stellen dat er in de huidige situatie jegens [naam van zoon] sprake is van handelingsverlegenheid, waaronder moet worden verstaan een toestand dat de school in de huidige situatie niet meer kan voldoen aan de zorgbehoefte van [naam van zoon]]. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de directeur en de betrokken leerkrachten alvorens thans tot die slotsom te komen zich, naar onbetwist vaststaat, gedurende een periode van vijf jaar intensief hebben ingespannen voor [naam van zoon]] en in die periode de nodige problemen hebben overwonnen. Voorts heeft verweerder onbetwist gesteld dan er ook volgens de onderwijsconsulent thans sprake is van handelingsverlegenheid. Die huidige handelingsverlegenheid blijkt ook uit het door verzoekers overgelegde advies van het CCE, waarin als conclusie de volgende passage is opgenomen: “Alle mensen die de onderzoeker heeft gesproken en die hebben meegewerkt aan het onderzoek zijn positief betrokken bij het welbevinden van [naam van zoon]]. Allen hebben vanuit de eigen invalshoek het belang van [naam van zoon]] voor ogen en er is het afgelopen jaar door hen veel extra inzet gepleegd. Ondanks alle extra inzet is de handelingsverlegenheid in de klas echter niet afgenomen en hebben school en ouders verschillende inzichten over de oplossing van de huidige problemen.” 2.5.3. Gelet daarop begrijpt de voorzieningenrechter de stelling van verzoekers dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd mede tegen de achtergrond van hun kennelijke betoog dat verweerder, alle belangen afwegende, thans nog jegens [naam van zoon] is gehouden zich verdere inspanningen te getroosten teneinde te beproeven of een verantwoorde overgang van [naam van zoon] naar groep 5/6 realiseerbaar is en in die zin gehouden is te beproeven of het mogelijk is de huidige handelingsverlegenheid op te heffen. Daartoe verwijzen verzoekers onder meer naar voormeld advies van de CCE. In dit advies somt het CCE een zestiental zaken/voorwaarden op die van belang zijn om [naam van zoon] goed te begeleiden in het basisonderwijs. In een brief aan verzoekers van 3 oktober 2008 verklaart het CCE zich bereid, indien daartoe een verzoek van de school zou komen, te ondersteunen bij de implementatie van de adviezen en begeleidingsstijl door coaching van de betrokken leerkracht. In dat verband wijst het CCE voorts op de mogelijkheid een afgesproken periode “extra handen in de klas van [naam van zoon]” te financieren uit een zogenaamd Bijzonder Zorgplan, waarvoor het nodig is dat een zorginstelling een geschikte persoon kan leveren in samenwerking met de school. Gegeven de bestaande handelingsverlegenheid en voormeld advies van de CCE treft het argument van verzoekers, dat verweerder uit het oogpunt van zorgvuldigheid eerst externe expertise – anders dan die van de onderwijsconsulent – had moeten inschakelen alvorens te besluiten op het bezwaar tegen de verwijdering van [naam van zoon], geen doel. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder kennis genomen van het advies van de CCE en derhalve van de mogelijkheid dat het volgens deskundigen vanuit [naam van zoon] bezien kennelijk mogelijk is de handelingsverlegenheid van de school op te heffen, indien aan de in het advies gestelde punten/voorwaarden wordt voldaan. Gelet daarop treft evenmin doel het argument dat verweerder heeft nagelaten te inventariseren waar de knelpunten zitten en welke middelen in verband daarmee beschikbaar zijn. Uit de verschillende verslagen van de gesprekken tussen de school, de begeleiding en verzoekers alsmede uit de notitie “Samenvatting n.a.v. turflijst: periode maart/april 2008. [naam van zoon] Slooff. Observatie: Iris Slijp” blijkt tevens dat de school het nodige onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke situatie in groep 3/4. Ook ziet de voorzieningenrechter geen grond voor twijfel aan de juistheid van de feiten die verweerder overigens aan zijn belangenafweging ten grondslag heeft gelegd. In het bijzonder betreft dit het feit dat de ontwikkeling van [naam van zoon]] steeds verder uiteenloopt met die van zijn klasgenoten/leeftijdgenoten, alsmede het feit dat het aantal leerlingen van de groep waarin [naam van zoon] geplaatst zou moeten worden aanmerkelijk groter is dan het aantal leerlingen van zijn groep van het afgelopen schooljaar en dat dit wederom een combinatieklas is (5/6). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het bestreden besluit voorts voldoende gemotiveerd. Uit dit besluit blijkt genoegzaam dat verweerder zich, gegeven de ervaringen en opvattingen van de directeur en de leerkrachten van de school en de uitgebrachte adviezen, op het punt aangekomen heeft geacht waar hij bij afweging van de betrokken belangen, waaronder de belangen van [naam van zoon]] (met inbegrip van de uitdrukkelijke voorkeur van verzoekers als de ouders van [naam van zoon] en de belangen van de andere kinderen en de voortgang van het onderwijs alsmede de mate van benodigde specifieke deskundigheid van de betrokken leerkrachten, tot de conclusie heeft moeten komen dat de school niet kan bieden wat [naam van zoon]] nodig heeft. Met inachtneming van het terughoudende toetsingskader als onder 2.5.1 bedoeld ziet de voorzieningenrechter geen grond om in deze uitkomst van de belangenafweging, als nader toegelicht ter zitting, te treden. 2.5.4. Hetgeen verzoekers inzake de gevolgde procedure hebben aangevoerd kan aan het voorgaande niet afdoen. De stelling van verzoekers dat zij (nog) niet instemmen met de verwijdering van [naam van zoon] en dat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat [naam van zoon] niet zonder die instemming kan worden verwijderd, acht de voorzieningenrechter onjuist. Verzoekers hebben dit standpunt ook niet toegelicht met specifieke verwijzingen naar vindplaatsen waaruit de juistheid van die stelling kan blijken. Uit de Memorie van Toelichting bij de wijzing van de Wet op de expertisecentra, de Wet op het primair onderwijs en de Wet op het voorgezet onderwijs in verband met de invoering van een leerlinggebonden expertisecentra (regeling leerlingengebonden financiering), TK 2000-2001, 27728, nr. 3, kan worden opgemaakt dat de wetgever met de invoering van een leerlinggebonden financiering de keuzevrijheid van ouders tussen regulier onderwijs en speciaal onderwijs heeft willen vergroten, maar niet dat toepassing van de bevoegdheid tot verwijdering ingevolge artikel 40, vijfde lid, van de Wpo, althans in een geval als het onderhavige, slechts mogelijk is met medewerking van de ouders. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder heeft erkend dat de ouders geen gespreksverslag ter ondertekening toegezonden hebben gekregen van het horen door de algemeen directeur van de betrokken leerkracht. Hoewel daarmee gegeven is dat verweerder formeel niet heeft gehandeld als wettelijk is voorgeschreven, zijn verzoekers hierdoor niet in hun belangen geschaad. Uit de stukken blijkt immers dat alle betrokken partijen voldoende op de hoogte waren van het standpunt van deze leerkracht. Naast de verslagen waarnaar verweerder heeft verwezen, kan de mening van deze leerkracht overigens ook worden opgemaakt uit het voormelde advies van het CCE. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting concludeert de voorzieningenrechter ook dat verweerder heeft gezocht naar een andere reguliere dan wel speciale school die verzoeker kan en wil toelaten. In het bestreden besluit heeft verweerder gewezen op de mogelijkheid van plaatsing van [naam van zoon]] op de [naam school 2] te Rotterdam, welke mogelijkheid, naar ter zitting onbetwist is gesteld, nog steeds open staat. Voorts heeft verweerder onbetwist gesteld dat hij de effectuering van het besluit op verzoek van de onderwijsconsulent heeft uitgesteld tot 1 oktober 2008 in verband met diens onderzoek naar plaatsingsmogelijkheden van [naam van zoon]] op een reguliere school. Het bepaalde in artikel 40, vijfde lid, van de Wpo dient echter, anders dan verzoekers menen, niet zo gelezen te worden dat verweerder gehouden is gedurende acht weken alleen maar te zoeken naar een andere reguliere basisschool, al dan niet in de nabijheid van de woning van verzoekers. Het betreffende betoog faalt derhalve. Inzake de afspraken die bij de plaatsing van [naam van zoon] op de school zijn gemaakt overweegt de voorzieningenrechter, dat uit het bestreden besluit blijkt dat dit niet is gebaseerd op deze afspraken maar dat verweerder met de vermelding van deze afspraken tot uitdrukking heeft willen brengen dat voorafgaand aan de plaatsing van [naam van zoon] rekening is gehouden met de noodzaak de voortgang van het hele traject te bewaken en vast te stellen of het verantwoord is de plaatsing van [naam van zoon] voort te zetten. Desgevraagd heeft verweerder ook ter zitting uitdrukkelijk toegelicht dat het bestreden besluit dient te worden bezien binnen het wettelijk kader en dat vorenbedoelde afspraken daarbij geen rol spelen. Hetgeen verzoekers over deze afspraken hebben gesteld, wat daar overigens ook van zij, kan derhalve verder buiten behandeling blijven. De voorzieningenrechter deelt niet het standpunt van verzoekers dat nergens uit blijkt dat de bezwaren van verzoekers door het gehele bestuur zijn beoordeeld. In het bestreden besluit is uitdrukkelijk vermeld dat het bestuur van de stichting heeft besloten de bezwaren van verzoekers ongegrond te verklaren. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting toegelicht dat het bestuurlijk overleg per e-mail en telefonisch heeft plaats gevonden op basis van een concept in verband met de korte resterende tijd tussen de hoorzitting en de datum 1 oktober 2008 als gevolg van het feit dat de hoorzitting, die oorspronkelijk was gepland op 17 september 2008, op verzoek van de gemachtigde van verzoekers is aangehouden. Verzoekers hebben deze toelichting niet betwist. 2.6. Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter onderzocht of er aanleiding bestaat voor toepassing van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Naar zijn oordeel kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoekers uitdrukkelijk om toepassing van deze bevoegdheid hebben gevraagd. Het beroep is derhalve ongegrond. Gelet hierop bestaat er geen reden tot het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht, -verklaart het beroep ongegrond; -wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn,voorzieningenrechter, en door deze en mr. A.Th.A.M. Schouw, griffier, ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op:20 oktober 2008 Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak, voor zover daarin op het beroep is beslist, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep instellen. Het instellen van hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag, binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.