Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3585

Datum uitspraak2008-09-02
Datum gepubliceerd2009-03-05
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers104.003.606
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geschil over samenlevingsovereenkomst na uiteengaan van partijen; berekening van verrekening/verdeling op grond van artt 6 en 9 van de overeenkomt; Haviltex


Uitspraak

2 september 2008 vierde civiele kamer zaaknummer 104.003.606 rolnummer 2007/571U G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M nevenzittingsplaats Arnhem Arrest in de zaak van: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen “de man”, advocaat: mr. F.B. Falkena, tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], Duitsland, geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellant in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen “de vrouw”, advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer. 1 Het geding in eerste aanleg Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 9 april 2003, 3 november 2004, 18 mei 2005, 22 juni 2005 en 7 maart 2007 alsmede de beslissing van 19 oktober 2005 die de rechtbank Utrecht tussen de vrouw als eiseres in conventie tevens verweerster in reconventie enerzijds en de man als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie anderzijds heeft gewezen. Van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 De man heeft bij exploot van 16 april 2007, hersteld bij exploot van 27 april 2007, de vrouw aangezegd van de vonnissen van 3 november 2004, 18 mei 2005, 22 juni 2005 en 7 maart 2007 alsmede van de beslissing van 19 oktober 2005 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de vrouw voor dit hof. 2.2 Bij memorie van grieven heeft de man negen grieven tegen de onder 2.1 genoemde vonnissen en beslissing aangevoerd en negen producties in het geding gebracht. Hij heeft daarbij geconcludeerd, zo begrijpt het hof, dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad: A. de onder 2.1 genoemde uitspraken zal vernietigen en opnieuw recht doende de vorderingen van de vrouw, met inachtneming van haar vordering tot gebruiksvergoeding zoals zij bij eisvermeerdering op 13 september 2006 heeft ingesteld, zal afwijzen; B. opnieuw recht doende de verrekening op grond van het samenlevingscontract van partijen en de verdeling van de gemeenschappelijke goederen zal vaststellen als volgens de vorderingen van de man bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, althans zoals benoemd in alinea 7.4 van zijn memorie van grieven, althans zodanige verrekening en verdeling zal vaststellen als het hof juist acht; C. opnieuw recht doende de vrouw zal veroordelen tot medewerking aan de notariële overdracht van haar onverdeelde helft van de gemeenschappelijke woning aan de man, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag met een maximum van € 50.000,- voor elke dag dat de vrouw weigert haar medewerking te verlenen aan die overdracht; D. de tenuitvoerlegging van genoemd vonnis van 7 maart 2007 zal schorsen; E. de vrouw zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties. 2.3 Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven (op één onderdeel na) bestreden, vier producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van de man zal afwijzen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties. 2.4 Bij dezelfde memorie heeft de vrouw (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de onder 2.1 genoemde vonnissen en beslissing, heeft zij daartegen vier grieven, waarvan twee voorwaardelijke, aangevoerd en heeft zij geconcludeerd dat het hof in het incidenteel hoger beroep: die vonnissen en die beslissing zal vernietigen, uitsluitend voor zover hierin het door de man te betalen bedrag is bepaald op € 296.418,98 en, onder verbetering van gronden, opnieuw recht doende, het door de man aan de vrouw te betalen bedrag zal bepalen op € 323.716,68, met handhaving van die vonnissen en die beslissing voor het overige; in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep: die vonnissen en die beslissing zal vernietigen en opnieuw recht doende de verdeling van de gemeenschappelijke goederen zal vaststellen overeenkomstig de vorderingen van de vrouw, dit met inachtneming van de door haar ingediende voorwaardelijke grieven, althans een zodanige verdeling vast te stellen als het hof in goede justitie juist acht, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties. 2.5 Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep tevens houdende akte overlegging producties heeft de man de grieven van de vrouw bestreden en geconcludeerd, zo begrijpt het hof, dat de vrouw in het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, althans dat haar hoger beroep ongegrond moet worden verklaard. Bij genoemde akte heeft de man negen producties overgelegd. 2.6 Ter zitting van 30 juni 2008 hebben partijen de zaak doen bepleiten, de man door mr. A.M. van de Lest-van Berkel, advocaat te Utrecht, en de vrouw door mr. G.R. Dorhout-Tielken, advocaat te Soest; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. De man heeft voorafgaand aan de zitting aan de vrouw en het hof een brief van 19 mei 2008 met bijlage gezonden. Desgevraagd heeft mr. Dorhout-Tielken voornoemd ter zitting meegedeeld dat zij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij geen bezwaar heeft tegen het in het geding brengen van die brief met bijlage. Vervolgens is aan de man akte verleend van het in het geding brengen van die brief met bijlage. 2.7 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald op heden. 3 De vaststaande feiten 3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast. 3.2 Partijen hebben sedert oktober 1977 tot 8 januari 2002 een affectieve relatie met elkaar gehad en samengewoond. 3.3 Uit deze relatie zijn vier kinderen geboren ([kind 1] geboren op [geboortedatum] 1984, [kind 2] geboren op [geboortedatum] 1986, [kind 3] geboren op [geboortedatum] 1989 en [kind 4] geboren op [geboortedatum] 1991). 3.4 Tussen partijen is op 5 april 1993 ten overstaan van notaris J.W. Welle Donker een samenlevingscontract gesloten. In dit convenant zijn onder meer de navolgende bepalingen opgenomen: Artikel 5 Inboedelgoederen (…), aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding, met inbegrip van meubelen, vervoermiddelen en electrische apparaten, zullen partijen ieder voor de onverdeelde helft toebehoren. Artikel 6 (…) 4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning in mede-eigendom wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij beëindiging van deze overeenkomst. De vordering zal geen rente dragen. Artikel 9 (…) 2. Voorts zal ieder van partijen de deling van beider vermogensvermeerdering kunnen vorderen, zoals in de volgende leden van dit artikel is bepaald. (…) 4. De vermeerdering of vermindering van het vermogen van een partij wordt vastgesteld door de waarde, waarop zijn vermogen ten tijde van de opzegging wordt geschat, de waarde van zijn “stamvermogen” op het ogenblik van het eindigen van het huwelijk af te trekken. Het “stamvermogen” van een partij wordt gevormd door: a. de zaken die de partijen bij de aanvang van de samenleving bezat, verminderd met zijn toenmalige schulden; b. de zaken die de partij tijdens het bestaan van het huwelijk door erfopvolging, making of schenking heeft verkregen, verminderd met de op die verkrijging drukkende schulden en lasten. Schenkingen worden opgenomen onverschillig of zij tot beloning of om andere redenen zijn gedaan. Schenkingen van geringe omvang worden niet opgenomen. c. de schulden onder voorwaarde of tijdsbepaling voor hun waarde geschat op de wijze als is omschreven in de artikelen 130 en 131 van de faillissement. 3.5 Als peildatum voor de samenstelling en waardering van de (al dan niet gemeenschappelijke) vermogensbestanddelen zijn partijen 29 januari 2002 overeengekomen. 4 De motivering van de beslissing in hoger beroep In het principaal en incidenteel hoger beroep De eenmanszaak automobielbedrijf [de eenmanszaak] 4.1 Grief I van de man en grief 3 van de vrouw zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de eenmanszaak automobielbedrijf [de eenmanszaak] (verder te noemen: de eenmanszaak). De grief van de vrouw is ingesteld onder de voorwaarde dat het verweer van de vrouw bij grief I van de man faalt. Met betrekking tot die grieven overweegt het hof het volgende. 4.1.1 De rechtbank heeft in het vonnis van 18 mei 2005 geoordeeld dat de eenmanszaak dient te worden verrekend in de zin van artikel 9 van het samenlevingscontract. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden, zodat het hof daarvan uitgaat. Partijen verschillen van mening over de waarde van de eenmanszaak en, in dat kader, over het antwoord op de vraag of het bedrijfspand in de verrekening moet worden betrokken en zo ja, wat de waarde van dat pand op de peildatum is. 4.1.2 Volgens de vrouw behoort het pand tot het te verrekenen vermogen van de eenmanszaak. Volgens de man was het bedrijfspand al ten tijde van de samenleving van partijen, in februari 2000, (in verhuurde staat) verkocht en maakte dat pand ten tijde van de peildatum geen deel meer uit van de eenmanszaak. Zijn inziens is het bedrijfspand aan de koper geleverd vóór de peildatum, op 28 januari 2002, en behoort dit pand niet tot het te verrekenen vermogen van de eenmanszaak. Ter onderbouwing daarvan heeft de man zich beroepen op productie 25 (en 31) bij zijn conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie. Genoemde productie 25 bevat evenwel slechts een factuur van 28 januari 2002 van notaris Visser met als bijlage een ontwerp leveringsakte waarvan rechts bovenin de hoek op de eerste bladzijde “28 januari 2002” is vermeld. Dat de levering van het bedrijfspand op die datum heeft plaatsgevonden, blijkt niet uit die factuur en/of bijlage. Uit de leveringsakte van 31 januari 2002, overgelegd als bijlage 10.5 bij het taxatierapport van Molenbeek en Partners (bijlage 3 bij de akte van 29 december 2005 van de vrouw), welke akte in ieder geval op hoofdlijnen overeenstemt met voornoemde ontwerp leveringsakte en blijkens een op de akte voorkomende stempel op 1 februari 2002 bij (de bewaarder van) het kadaster en de openbare registers is aangeboden, lijkt echter te volgen dat de levering en overdracht van het bedrijfspand pas na de peildatum hebben plaatsgevonden te weten op respectievelijk 31 januari en 1 februari 2002. In de omstandigheid dat partijen zich niet hebben uitgelaten omtrent genoemde leveringsakte van 31 januari 2002 ziet het hof aanleiding partijen de gelegenheid te geven zich tijdens een door het hof te gelasten comparitie van partijen uit te laten omtrent de datum van levering van het bedrijfspand en de gevolgen daarvan voor het geschil van partijen. 4.1.3 Partijen zijn het niet eens zijn over de waarde van de eenmanszaak en de waarde van het bedrijfspand. De vrouw heeft geen grief gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde waarde van de eenmanszaak van € 272.509,55. Volgens de man is de waarde van de onderneming op peildatum € 4.973,- negatief. Gelet daarop moet het hof te zijner tijd de waarde van de eenmanszaak vaststellen op een bedrag tussen die bedragen in of op een bedrag gelijk aan één van die bedragen. De door partijen overgelegde rapporten over de waarde van de eenmanszaak en de waarde van het bedrijfspand verschaffen onvoldoende (onafhankelijke) inlichtingen. Gelet daarop is het hof voornemens een deskundige te benoemen die een onderzoek dient te verrichten naar de (economische) waarde van de eenmanszaak op de peildatum en is het hof voornemens een deskundige te benoemen die een onderzoek dient te verrichten naar de (economische) waarde van het bedrijfspand op de peildatum. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich tijdens de door het hof te gelasten comparitie van partijen uit te laten omtrent de aan de deskundigen te stellen vragen, de naam van de te benoemen deskundigen en de hoogte van het daarmee gemoeide voorschot, met inachtneming van hetgeen hierna onder 4.1.4 – 4.1.6 wordt overwogen. Het is wenselijk dat partijen daaromtrent op voorhand zoveel mogelijk overeenstemming bereiken. 4.1.4 Omtrent de aan de deskundigen te stellen vragen overweegt het hof nog het volgende. De man heeft in zijn akte van 22 december 2004 onder “Ad 4.8” meegedeeld dat zijns inziens aan de deskundige die de waarde van de eenmanszaak dient vast te stellen, moet worden gevraagd of de waardering van de eenmanszaak op de peildatum zoals verricht door de boekhouder van de man, A.J. Schouten, juist is. De man miskent daarbij dat niet ter beoordeling voorligt of genoemde boekhouder zijn werk goed heeft gedaan, maar wat de waarde is van de eenmanszaak op de peildatum. De vrouw heeft in haar antwoordakte van 9 februari 2005 onder 7 enige vragen voorgesteld die aan de deskundige terzake de waarde van de eenmanszaak kunnen worden voorgelegd. De door de vrouw genoemde vraag wat het resultaat was van de onderneming in de jaren 1997-2001 zal het hof niet aan de deskundige voorleggen. Het is naar het oordeel van het hof aan de deskundige te bepalen welke gegevens hij nodig heeft ter beantwoording van de vraag welke (economische) waarde de eenmanszaak op de peildatum had. Het is daarbij aan de deskundige of rekening moet worden gehouden met stille reserves en goodwill. Het hof gaat er daarbij van uit dat de door de vrouw in een vraag genoemde “verkoopwaarde van de eenmanszaak” hetzelfde is als de door het hof genoemde “(economische) waarde van de eenmanszaak”. Naar aanleiding van de door de vrouw voorgestelde vraag in welk licht de koopovereenkomst betreffende het bedrijfspand moet worden gezien, zal het hof mogelijk de deskundige de vraag voorleggen wat de invloed van de al dan niet aanwezigheid van de koopovereenkomst inclusief huurovereenkomst betreffende het bedrijfspand is op de (economische) waarde van de eenmanszaak en op welke wijze die koopovereenkomst in de jaarstukken van de eenmanszaak is terug te vinden. De door de vrouw genoemde vraag omtrent de reële waarde van het bedrijfspand oordeelt het hof begrepen in de aan de deskundige die de waarde van het bedrijfspand moet vaststellen te onderzoeken vragen. Voor zover de deskundige bij zijn onderzoek de overgelegde jaarstukken over 2000 en 2001 (bijlage 1 en 2 bij de akte van de vrouw van 28 december 2005) wil betrekken overweegt het hof het volgende. Het is het hof niet duidelijk in hoeverre de vrouw (in haar akte van 28 december 2005 en in haar onder 2.3 genoemde memorie in haar toelichting op grief I van de man) betoogt dat die jaarstukken een vertekend beeld geven, afgezien van de waarde van het bedrijfspand. Voor zover partijen aangaande die jaarstukken opmerkingen hebben, dienen zij die tijdens de te gelasten comparitie van partijen aan het hof mee te delen, zodat het hof die opmerkingen aan de deskundige kan voorleggen. Voor zover de deskundige bij zijn onderzoek wil betrekken de door de man overgelegde waardering van de eenmanszaak op de peildatum zoals verricht door zijn boekhouder Schouten (productie 30 bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie) merkt het hof het volgende op. Het is het hof opgevallen dat bij die waardering enerzijds het bedrijfspand niet voorkomt op de balans, terwijl een langlopende schuld aan de ING nog wel voorkomt op die balans, dit terwijl de man (ter zitting in hoger beroep) heeft verklaard dat met de koopsom terzake de verkoop van het bedrijfspand de schulden aan de ING zijn afgelost. Het is het hof voorts opgevallen dat blijkens de toelichting van 20 december 2002 op die waardering/balans (eveneens genoemde productie 30) “een schuld derden ad € 12.706,-“ voorkomt terzake door de koper van het bedrijfspand voorgeschoten kosten koper die de man als verkoper van het bedrijfspand op grond van de koopovereenkomst terzake diende te betalen, terwijl in artikel 1 van de meergenoemde leveringsakte van 31 januari 2002 staat vermeld dat de overdrachtskosten voor de koper zijn. Tijdens de te gelasten comparitie van partijen kunnen partijen zich uitlaten omtrent de vraag voor wiens rekening die kosten zijn. 4.1.5 Omtrent de te benoemen deskundigen overweegt het hof voorts het volgende. De rechtbank heeft, zo volgt onder andere uit haar vonnis van 7 maart 2007 onder 2.2 en 2.3, als deskundige voor het onderzoek betreffende de eenmanszaak benoemd de heer E. Compeer van IMK Intermediair. Die deskundige heeft dat onderzoek niet uitgevoerd. Niet is gebleken van bezwaren tegen de persoon van deze deskundige. Het hof is dan ook voornemens die deskundige tot deskundige te benoemen voor het zojuist bedoelde onderzoek. Partijen worden tijdens de comparitie van partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten omtrent de persoon van de te benoemen deskundige betreffende het onderzoek naar de (economische) waarde van het bedrijfspand. 4.1.6 Aangezien aan partijen ingevolge de Wet op de rechtsbijstand een toevoeging is verleend, zal het hof aan partijen geen voorschot ter zake van de kosten van de deskundige opleggen. Het hof zal die kosten ingevolge artikel 195 gelezen in verband met artikel 199 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder te noemen: Rv) voorlopig ten laste van ’s Rijks kas brengen. Wel worden partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de hoogte van genoemd voorschot, in die zin dat zij kunnen aangeven welk bedrag zij maximaal aan deskundigenkosten terzake willen besteden. Dit in verband met de mogelijkheid dat zij, indien zij in hoger beroep in het ongelijk worden gesteld, de kosten van de deskundigen alsnog dienen te voldoen, ook al procederen zij met een toevoeging. 4.1.7 De vrouw heeft (mede in de toelichting op haar grief 3) gesteld dat terzake de verkoop van het bedrijfspand sprake is van “doorgestoken kaart” en dat deze verkoop niet noodzakelijk was, gezien de goede bedrijfsresultaten van de eenmanszaak. Volgens de vrouw is sprake van “doorgestoken kaart”, kort gezegd, omdat de verkoop niet daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, niet in de jaarstukken is terug te vinden en omdat de verkoopprijs ver beneden de werkelijke waarde ligt. Dat de verkoop van het pand niet noodzakelijk was, is naar het oordeel van het hof niet relevant. Van belang is slechts of de verkoop daadwerkelijk heeft plaatsgevonden (te onderzoeken mede aan de hand van de jaarstukken van de eenmanszaak) en zo ja, of sprake is geweest van een reële verkoopprijs. Die vragen zal het hof nog moeten beantwoorden, mede aan de hand van de uitkomst van de hiervoor genoemde deskundigenonderzoeken. In het principaal hoger beroep De camper 4.2 Met grief II betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de camper op grond van artikel 5 van het samenlevingscontract tot de gemeenschap van goederen behoort. 4.2.1 Volgens de man is de camper gefinancierd door de eenmanszaak, is de camper als post “vervoermiddel” meegenomen op de balans van de eenmanszaak en stond daartegenover op die balans een schuld in rekening courant bij het bedrijf. Volgens de vrouw daarentegen was de camper een privé-vervoermiddel en behoorde deze tot het te verdelen gemeenschappelijk vermogen van partijen. De vrouw erkent dat de camper is gefinancierd via de eenmanszaak, maar voert aan dat de camper niet als actief post op de balans van het bedrijf voorkomt. Partijen zijn het erover eens dat de man de camper in 2002 - na de peildatum - voor f 60.000,- heeft verkocht. 4.2.2 Het hof is van oordeel dat de camper (op grond van artikel 9 van het samenlevings-contract) verrekend dan wel (op grond van artikel 5 van het samenlevingscontract) verdeeld moet worden. Ter voorkoming van dubbeltelling zal het hof, alvorens verder te oordelen, de deskundige die een onderzoek naar de waarde van de eenmanszaak dient te verrichten, vragen te onderzoeken of de camper op de balans van de eenmanszaak is vermeld als post “vervoermiddel”. Zo dat het geval is, dient terzake verdeling op grond van artikel 5 van het samenlevingscontract plaats te vinden. Zo dat niet het geval is, dient terzake verrekening op grond van artikel 9 van het samenlevingscontract plaats te vinden. Het hof merkt nu al op dat de camper te zijner tijd voor een bedrag van f 60.000,- in de verdeling/verrekening zal worden betrokken. Die waarde is door de rechtbank vastgesteld en is door partijen niet bestreden. Gemeenschap van goederen 4.3 Met grief III stelt de man aan de orde dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen (in het vonnis van 7 maart 2007 onder 2.15 en in het vonnis van 3 november 2004 onder 4.2) dat beide partijen recht hebben op de helft van het te verdelen vermogen, omdat naar het oordeel van de rechtbank tussen partijen een gemeenschap van goederen heeft bestaan. De grief slaagt in die zin dat, zo is het hof met partijen van oordeel, geen sprake is van een totale gemeenschap van goederen, maar slechts van een gemeenschap terzake de inboedel en de woning. In het principaal en incidenteel hoger beroep De inboedel 4.4 Met grief IV keert de man zich tegen het oordeel van de rechtbank (in het vonnis van 7 maart 2007 onder 2.10) a) dat niet is gebleken dat de deskundige zich niet heeft gehouden aan het overzicht (productie 3 bij de akte van de man van 9 juni 2004) dat als uitgangspunt diende voor de omvang van de te verdelen inboedel en voor de vraag wie wat heeft meegenomen en b) dat voor de waarde van de piano moet worden uitgegaan van € 2.500,-. Volgens de man zijn minder goederen getaxeerd dan op het overzicht staan. De man beperkt in zijn memorie van grieven onder 6.3 zijn grief in die zin dat hij de meest waardevolle spullen (viool, Aupingbed en piano) die wel op het overzicht voorkomen, maar niet door de deskundige zijn getaxeerd, alsnog in de verdeling van de inboedel betrokken wenst te zien. Met betrekking tot deze aldus beperkte grief overweegt het hof het volgende. 4.4.1 De viool. De man heeft gesteld dat de viool (inclusief strijkstok) eind 2001 is getaxeerd op € 7.150,-. De vrouw heeft tijdens de zitting in hoger beroep erkend dat zij die viool in bezit heeft. De vrouw heeft weliswaar aangevoerd niets te weten van die taxatie en heeft in algemene termen de taxatie bestreden, maar zij heeft de getaxeerde waarde van de viool (inclusief strijkstok) van € 7.150,- niet bestreden. Het hof gaat, gelet daarop, uit van dat bedrag als waarde van de viool (inclusief strijkstok) eind 2001. Het hof gaat voorts, gezien dit uitgangspunt, uit van dat bedrag als waarde daarvan op de peildatum, aangezien de peildatum slechts enkele maanden na de taxatie is gelegen. 4.4.2 Aupingbed. De man heeft gesteld dat de deskundige slechts één bed heeft getaxeerd, terwijl in het overzicht dat als leidraad zou worden gebruikt voor de taxatie twee Aupingbedden staan vermeld, en dat de getaxeerde waarde van € 50,- per bed onbegrijpelijk is, aangezien de bedden een jaar voor de peildatum nieuw waren gekocht voor € 1.500,- per stuk. Blijkens zijn memorie van grieven onder 6.3 en 6.5 dient volgens de man het niet getaxeerde bed in de waardering van de inboedel te worden betrokken voor € 50,-. De vrouw heeft daartegenover aangevoerd dat één van de bedden bij de dochter van partijen is en dat het andere door de man kan worden opgehaald. Het hof houdt het oordeel hierover aan en zal dit onderwerp aan de orde stellen tijdens de door het hof te gelasten comparitie van partijen. Partijen kunnen zich bij die gelegenheid daarover uitlaten. 4.4.3 Piano. De man keert zich tegen de door de rechtbank vastgestelde waarde van de piano. De vrouw heeft die grief van de man bestreden. Naar het oordeel van het hof heeft de man de taxatie van de piano door de deskundige Peerdeman onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof gaat daarom met de rechtbank uit van de waarde van de piano op peildatum van € 2.500,-. 4.4.4 Grief 4 van de vrouw is ingesteld onder de voorwaarde dat het verweer van de vrouw bij grief IV van de man niet slaagt en die grief van de man aanleiding geeft tot herziening van de inboedelverdeling. Gezien hetgeen onder 4.4.1 is overwogen, is aan die voorwaarde voldaan. Het hof gaat dan ook over tot beoordeling van grief 4. Volgens de vrouw oordeelt de rechtbank ten onrechte (in het vonnis van 18 mei 2005 onder 2.7) dat de waarde van de inboedel zoals vermeld op het onder 4.4 genoemde overzicht moet worden bepaald. Volgens de vrouw waren er meer goederen te taxeren en moet ook haar inboedellijst (akte houdende overlegging productie van 29 januari 2003) bij de taxatie worden betrokken. Volgens de man is de rechtbank van het juiste overzicht uitgegaan. Voorts heeft de man (in zijn memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep onder 5.1 en tijdens de zitting in hoger beroep) een beroep gedaan op artikel 3:194 van het Burgerlijk Wetboek (verder te noemen: BW): zijns inziens heeft de vrouw de viool en de ketting ten tijde van de taxatie bij een derde ondergebracht en aldus een tot de gemeenschap behorend goed verzwegen dan wel verborgen gehouden. De vrouw heeft aangevoerd dat het beroep op bedoeld artikel tardief is. 4.4.5 Aan het beroep op artikel 3:194 BW gaat het hof voorbij. In het midden kan worden gelaten of het beroep erop tardief is, omdat dit artikel niet van toepassing is op een eenvoudige gemeenschap als de aan de orde zijnde gemeenschap van inboedel op grond van het samenlevingscontract. 4.4.6 Het hof stelt voorop dat het de vrouw in beginsel is toegestaan in hoger beroep haar eventuele verzuim in eerste aanleg om ten behoeve van de taxatie van de inboedel een lijst in het geding te brengen te herstellen. Ook is het haar in beginsel toegestaan in eerste aanleg niet getaxeerde goederen in hoger beroep in het geschil te betrekken. Het hof wenst tijdens de door het hof te gelasten comparitie van partijen te bezien of partijen het over (de waarde van) de te verdelen inboedel eens kunnen worden. Zo zij het daarover niet eens kunnen worden, wenst het hof bij die gelegenheid van partijen te vernemen: - welke inboedelgoederen, genoemd op het onder 4.4 bedoelde overzicht van de man en op de onder 4.4.4 bedoelde inboedellijst van de vrouw, moeten worden getaxeerd, - waar die goederen moeten worden getaxeerd, - wie als deskundige die taxatie dient te verrichten, en - (overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 4.1.6 is overwogen) welk maximale voorschot terzake in rekening mag worden gebracht. In het principaal en incidenteel hoger beroep Berekening verrekening/verdeling 4.5 Grief V van de man en de grieven 1 en 2 van de vrouw stellen aan de orde de wijze van berekening door de rechtbank van hetgeen partijen aan elkaar moeten vergoeden. Meer specifiek richten de grieven zich op de inhoud van artikel 6 lid 4 en artikel 9 lid 2 en lid 4 van het samenlevingscontract (verder ook te noemen: “artikel 6 lid 4” en “artikel 9 lid 2 en lid 4”) en op de vraag tot welk bedrag de verrekenplicht en verdelingsplicht op basis van die bepalingen van het samenlevingscontract leiden. In dat kader speelt de vraag of door de man betaalde kosten terzake de gezamenlijke woning van partijen, € 275.044,37 (f 90.250,- + f 115.868,03 + f 400.000,-), zoals de man betoogt, in de zin van artikel 6 lid 4 moeten worden verrekend of dat, zoals de vrouw betoogt, die € 275.044,37 vermogensvermeerde-ring in de zin van artikel 9 lid 2 en lid 4 betreft die dienovereenkomstig moet worden verrekend. 4.5.1 De vraag wat bedoelde inhoud is, dient te worden beantwoord niet alleen aan de hand van de bewoordingen van het samenlevingscontract, maar ook van de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Op de vraag wat partijen met het samenlevingscontract hebben bedoeld (te willen delen), hebben partijen ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij dat niet meer kunnen terughalen. De vrouw heeft, door de man niet bestreden, gesteld dat partijen destijds niet wilden trouwen, hetgeen in die tijd niet gebruikelijk was (met de komst van een kind), en dat de notaris een op de situatie van partijen toegesneden samenlevingscontract heeft opgesteld. Gelet op die uitlatingen tijdens de zitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat de inhoud van genoemde artikelen dient te worden beantwoord aan de hand van de bewoordingen van het samenlevingscontract. 4.5.2 Blijkens (een redelijke en billijke uitleg van) de bewoordingen van artikel 9 lid 2 en lid 4 kan - voor zover in deze zaak van belang - ieder van partijen de deling van beider vermogensvermeerdering vorderen (lid 2) en wordt de vermogensvermeerdering van een partij vastgesteld door op het ogenblik van het eindigen van het huwelijk de waarde, waarop zijn vermogen ten tijde van de opzegging wordt geschat (kortweg: het eindvermogen), de waarde van zijn “stamvermogen” af te trekken (lid 4). Wat het “stamvermogen” is, wordt gedefinieerd in artikel 9 lid 4 onder a tot en met c. Deze bepaling komt er op neer dat het resultaat van het eindvermogen minus het stamvermogen tussen partijen moet worden gedeeld. Iedere partij heeft aldus recht op ((het eindvermogen van de man minus het stamvermogen van de man) + (het eindvermogen van de vrouw minus het stamvermogen van de vrouw)) : 2. Partijen zijn het erover eens dat het stamvermogen van de man € 110.224,85 is en dat het stamvermogen van de vrouw nihil is. De grief van de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man de helft van zijn stamvermogen moet delen met de vrouw is gegrond. 4.5.3 Blijkens (een redelijke en billijke uitleg van) de bewoordingen van artikel 6 lid 4 van het samenlevingscontract heeft - voor zover in deze zaak van belang - de partij die uit eigen middelen meer heeft betaald dan haar aandeel van de koopsom en de kosten van een door partijen in mede-eigendom verkregen gezamenlijk te bewonen woning en/of door hen in mede-eigendom verkregen gezamenlijk te gebruiken tweede woning, voor het meerdere een vordering op de andere partij. Die vordering is, blijkens de bewoordingen van artikel 6 lid 4, opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij beëindiging van het samenlevingscontract. Die bepaling omtrent de opeisbaarheid van de vordering, gelezen in samenhang met artikel 9 lid 4, maakt dat artikel 6 lid 4 zinloos is in geval van beëindiging van het samenlevingscontract zonder voorafgaande vervreemding van de woning. Dat geval doet zich hier voor. Bij berekening van de eindvermogens van partijen in de zin van artikel 9 lid 2 en lid 4 zou immers een eventuele vordering van de man jegens de vrouw op grond van artikel 6 lid 4 wegvallen tegenover een daartegenover staande schuld van de vrouw jegens de man in de zin van dat artikellid, zodat terzake niets te verrekenen is. Naar het oordeel van het hof brengt een redelijke en billijke uitleg van artikel 6 lid 4 en artikel 9 lid 2 en lid 4 mee dat een vordering in de zin van artikel 6 lid 4 buiten de verrekening in de zin van artikel 9 lid 2 en lid 4 blijft. Partijen zijn het erover eens dat zij één woning in mede-eigendom hebben verkregen als bedoeld in genoemd artikellid, te weten de woning aan de [adres]. Het hof begrijpt artikel 6 lid 4 aldus dat hiermee in ieder geval wordt gedoeld op de kosten van de aanschaf van de woning, te weten de koopsom en de kosten verband houdend met die aanschaf (de kosten koper). Dat onder die kosten niet vallen de kosten van rente en aflossing van een eventuele geldlening, leidt het hof vooralsnog af uit artikel 4 lid 3 van het samenlevingscontract. Dat artikellid bevat immers een specifieke regeling omtrent de kosten van rente en aflossing van een eventuele geldlening ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning. Op dat artikellid hebben partijen geen beroep gedaan. Dit artikellid is te vinden onder het kopje “gemeenschappelijke huishouding” en luidt als volgt: ” Van geldleningen aangegaan ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning en van zaken aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zijn bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom, dan wordt ook de aflossing voor zover deze uit de gemeenschappelijke bank- of girorekening kan worden voldaan tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend. (…)” De kosten van de aanschaf van de woning en de rente en aflossing van de geldlening betreffende de woning zijn, zo is niet bestreden, betaald door de man. 4.5.4 Voor de kosten van de aanschaf van de woning (f 962.503,48) heeft de man, zo heeft de man onweersproken in zijn akte van 22 december 2004 onder 4.17 gesteld, f 90.250,- aan waarborgsom en f 115.868,03 aan eigen middelen betaald, welke bedragen hij had verkregen met de verkoop van zijn woning aan de [adres 2]. Die bedragen stemmen overeen met de bedragen genoemd op de in die akte vermelde productie 26 bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie (een nota van 13 maart 1998 van de notaris betreffende de koop van de woning). Terzake de betaling van f 90.250,- en f 115.868,03 heeft de man (in ieder geval) ingevolge artikel 6 lid 4 van het samenlevingscontrect een vordering op de vrouw van ((f 90.250,- + f 115.868,03):2 =) f 103.059,02 (€ 46.766,14). Die vordering blijft, als hiervoor onder 4.5.3 overwogen, buiten de verrekening in de zin van artikel 9 lid 2 en lid 4. 4.5.5 De man heeft onbetwist gesteld dat hij altijd alle huishoudelijke kosten en alle kosten van het huis betaalde. Gelet daarop valt de door de man gestelde verlaging (het hof begrijpt: aflossing) van de geldlening terzake de woning van f 760.000,- met f 400.000,-, welke verlaging (aflossing) hij naar zijn zeggen heeft betaald met de opbrengst van de verkoop van zijn (in 1994 gekochte) woning te Texel, naar het voorlopig oordeel van het hof onder de in artikel 4 lid 3 van het samenlevingscontract bedoelde kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Aangezien partijen zich nog niet hebben uitgelaten over de betekenis van artikel 4 lid 3 van het samenlevingscontract en de gevolgen daarvan voor hun geschil, zal het hof partijen in de gelegenheid stellen zich tijdens de door het hof te gelasten comparitie van partijen uit te laten over dit voorlopig oordeel van het hof omtrent die betekenis en gevolgen. 4.5.6 Partijen zijn het erover eens dat het restant van de hypothecaire lening terzake de woning aan de [adres] een negatieve post is bij de berekening van het eindvermogen als bedoeld onder 4.5.2 van partijen. De rechtbank heeft onbestreden in het vonnis van 7 maart 2007 onder 2.14 vastgesteld dat dit restant € 163.361,62 bedraagt. 4.5.7 Het antwoord op de vraag tot welk bedrag de verrekenplicht en verdelingsplicht op basis van de artikelen 6 lid 4, 9 lid 2 en lid 4 van het samenlevingscontract leiden, houdt het hof, in verband met de aanhouding van de beslissing omtrent de waarde van de eenmanszaak en van de inboedel en het hiervoor overwogene, aan. In het principaal hoger beroep Hoogte wettelijke rente 4.6 Met grief VI stelt de man aan de orde dat de rechtbank zijns inziens ten onrechte (in het vonnis van 7 maart 2007 onder 2.15) heeft overwogen dat de wettelijke rente over - bedoeld is kennelijk: - het door de man aan de vrouw wegens overbedeling te betalen bedrag zal worden toegewezen met ingang van de datum van het vonnis van 7 maart 2007. Volgens de man was hij niet in gebreke (gesteld) en stond bovendien het te betalen bedrag nog niet (onherroepelijk) vast. Volgens de man is hij pas met ingang van de datum van het arrest van het hof wettelijke rente verschuldigd. De vrouw bestrijdt de grief met de stelling dat zij de (verschuldigdheid van de) wettelijke rente bij de inleidende dagvaarding heeft aangezegd. 4.6.1 De grief slaagt. Ingevolge artikel 6:119 BW is een schuldenaar wegens vertraging in de voldoening van een geldsom immers slechts wettelijke rente verschuldigd over de tijd dat hij met die voldoening in verzuim is geweest. Aangezien de vrouw niet heeft gesteld dat de man in verzuim is (geweest) terzake het door haar gevorderde, is haar vordering van wettelijke rente niet toewijsbaar. Gebruiksvergoeding 4.7 Grief VII behelst de klacht van de man dat de rechtbank (in het vonnis van 7 maart 2007 onder 2.18) ten onrechte heeft overwogen dat de man aan de vrouw een gebruiksvergoeding van € 326,72 per maand moet betalen over de periode vanaf 29 januari 2002 tot aan de dag van de notariële overdracht van de onverdeelde helft van de vrouw in de woning. 4.7.1 De vrouw heeft in hoger beroep aan haar vordering van gebruiksvergoeding artikel 3:169 BW ten grondslag gelegd. Zij kan zich vinden in de door de rechtbank vastgestelde vergoeding. Volgens de man is hij die vergoeding redelijkerwijs niet verschuldigd, omdat hij alle lasten voor de woning (inclusief die van de inwonende zoons van partijen) heeft betaald sinds het zelfgekozen vertrek van de vrouw uit de woning op 8 januari 2002 en hij ook kosten heeft betaald terzake vernielingen door de vrouw aan de woning. Volgens de man vallen die door hem betaalde kosten (gespecificeerd in zijn akte van 25 oktober 2006 onder 7), waaronder ook het aandeel van de vrouw in die kosten, weg tegen de gevorderde gebruiksvergoeding. Volgens de man is het bovendien onredelijk dat hij die vergoeding moet betalen, aangezien de vrouw medewerking aan de overdracht van haar onverdeelde helft in de woning weigert. De man is primair van mening dat de vordering van gebruiksvergoeding moet worden afgewezen en subsidiair dat die gebruiksvergoeding moet worden gelimiteerd tot de datum van het vonnis van 7 maart 2007, althans een door het hof te bepalen datum. De vrouw betwist het ontbreken van haar bereidheid mee te werken aan bedoelde overdracht alsmede de door de man gestelde vernielingen door haar aan de woning. 4.7.2 Naar het oordeel van het hof komt de vrouw naar redelijkheid en billijkheid een gebruiksvergoeding toe. Sinds de vrouw uit de woning is vertrokken, heeft zij het gebruik van de woning van partijen niet gehad. Dat het haar keuze was de woning te verlaten, acht het hof, anders dan de man, niet relevant. Het hof acht het verweer van de man dat de door hem voor de vrouw betaalde kosten aangaande de woning wegvallen tegen - het hof begrijpt: kunnen worden verrekend met - de gevorderde gebruiksvergoeding, ongegrond. De vrouw heeft immers in de berekening van de hoogte van de gebruiksvergoeding rekening gehouden met de omstandigheid dat de man de hypotheekrente geheel heeft betaald, gezien de akte van 13 september 2006 onder 8. Dat de man de overige eigenaarslasten en de gebruikerslasten voor zijn rekening heeft genomen vormt geen grond voor verrekening met de vrouw omdat de man toen alleen het genot en het gebruik van die woning had. Het verweer van de man betreffende de door hem gestelde vernielingen aan de woning door de vrouw is, gelet op de betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende gemotiveerd om hem te kunnen baten. Weliswaar heeft de man in zijn onder 4.7.1 genoemde akte de kosten verband houdend met de door hem gestelde vernieling enigszins gespecificeerd en begroot op € 2.500,- en € 1.868,30, maar de man heeft niet voldoende gemotiveerd dat en waarom de vrouw aansprakelijk is voor die kosten. 4.7.3 De door de vrouw gevorderde en door de rechtbank vastgestelde hoogte van de gebruiksvergoeding heeft de man voor het overige onvoldoende gemotiveerd bestreden. Het hof gaat dan ook uit van die hoogte. 4.7.4 Wat betreft de periode waarover de man de gebruiksvergoeding is verschuldigd overweegt het hof het volgende. De man heeft, in zijn subsidiaire standpunt, geen grief gericht tegen de ingangsdatum van 29 januari 2002. Dat de vrouw eerst bij akte van 13 september 2006 die vergoeding heeft gevorderd, leest het hof niet als grief en doet naar het oordeel van het hof overigens niet af aan de verschuldigdheid door de man van die vergoeding. Het hof gaat dan ook uit van die ingangsdatum. Met de man is het hof van oordeel dat de vrouw slechts tot de datum van de verdeling van de woning, welke verdeling onbestreden is vastgesteld in het vonnis van de rechtbank van 7 maart 2007, aanspraak kan maken op de gebruiksvergoeding. 4.7.5 Het standpunt van partijen omtrent de weigering van de vrouw medewerking te verlenen aan meergenoemde overdracht acht het hof niet relevant voor de periode na 7 maart 2007, gezien het in de vorige zin overwogene: na de datum van de verdeling heeft de vrouw geen aanspraak meer op gebruiksvergoeding. Dat standpunt is voor de periode vóór 7 maart 2007 niet relevant, omdat die woning toen nog niet was verdeeld en, bij gebreke van gestelde feiten en omstandigheden die op het tegendeel duiden, formeel nog geen verplichting tot levering daarvan bestond. De grief faalt dus. Wettelijke rente over gebruiksvergoeding 4.8 Met grief VIII betoogt de man dat de rechtbank hem (in het vonnis van 7 maart 2007 onder 2.18) ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de gebruiksvergoeding. De grief slaagt. Aangezien de vrouw niet heeft gesteld dat de man in verzuim is (geweest) terzake de door haar gevorderde gebruiksvergoeding, is haar vordering van wettelijke rente terzake, gezien (het hiervoor ook onder 4.6.1 genoemde) artikel 6:119 BW, niet toewijsbaar. Schorsing 4.9 In de toelichting op grief IX vordert de man dat het hof de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank van 7 maart 2007 zal schorsen. De man stelt daartoe: - dat hij veel minder aan de vrouw is verschuldigd dan de rechtbank heeft bepaald, - dat de vrouw de man reeds heeft aangezegd “tot betaling over te gaan”, - dat de man op zijn voorstel aan de vrouw niet heeft gereageerd, en - dat, zou de vrouw het vonnis van 7 maart 2007 executeren, hij genoodzaakt is de woning te verkopen, waardoor hij en zijn kinderen, die een rustige woon- en studeerplek nodig hebben, onomkeerbaar worden geschaad. De vrouw heeft de grief bestreden. 4.9.1 Bij de beoordeling van de vordering heeft als maatstaf te gelden, dat een nieuwe belangenafweging op bestaande gronden niet aan de orde is, omdat aangenomen moet worden dat de rechter in eerste aanleg de belangen van partijen heeft afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Mogelijk ingrijpende of moeilijk te herstellen gevolgen van de tenuitvoerlegging vormen op zichzelf geen grond voor schorsing. De appelrechter zal alleen schorsing van de tenuitvoerlegging kunnen bevelen, indien hij van oordeel is dat de executant geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de gebruikmaking van zijn bevoegdheid om, in afwachting van de uitslag van het hoger beroep, tot tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis over te gaan. Dat laatste zal zich kunnen voordoen als het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor de onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (HR 22 april 1983, NJ 1984, 145). De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel behoort bij de beoordeling in de regel buiten beschouwing te blijven. 4.9.2 Dat het vonnis van 7 maart 2007 klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust dan wel dat sprake is van bedoelde noodtoestand, heeft de man niet althans onvoldoende gesteld. Hetgeen de man heeft gesteld is onvoldoende om te kunnen oordelen dat de vrouw geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de gebruikmaking van haar bevoegdheid om, in afwachting van de uitslag van het hoger beroep, tot tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis over te gaan. Het hof zal de vordering de tenuitvoerlegging te schorsen dan ook afwijzen. Eisvermeerdering 4.10 In zijn memorie van grieven onder 12.1 vermeerdert de man kennelijk zijn eis. Omdat de vrouw zich niet (op de in de wet voorgeschreven manier) tegen die eiswijziging heeft verzet, zal het hof recht doen op die, hiervoor onder 2.4 onder c genoemde, gewijzigde eis. 4.10.1 De man vordert veroordeling van de vrouw tot medewerking aan de overdracht van haar onverdeelde helft van de woning van partijen, op straffe van een dwangsom. Volgens de man weigert de vrouw mee te werken aan die overdracht. De vrouw heeft daartegenover aangevoerd dat zij wenst mee te werken aan die overdracht, mits zij bij die gelegenheid het haar toekomende bedrag ontvangt en uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening wordt ontslagen. De man heeft daarop niet meer gereageerd, hoewel hij daartoe in de gelegenheid was. 4.10.2 Het hof zal de vordering van de man afwijzen. De man lijkt bij die vordering namelijk geen belang meer te hebben. Blijkens de eerste zin van zijn memorie van grieven onder 12.1 lijkt de man die vordering immers te hebben ingesteld ter verkorting van de duur van de periode waarover de man ingevolge het vonnis van 7 maart 2007 onder 2.18 gebruiksvergoeding moet betalen. Die duur is door het hof (als hiervoor onder 4.7.4 overwogen) verkort overeenkomstig de subsidiaire wens van de man. Los van het ontbreken van genoemd belang, heeft de man tegenover het verweer van de vrouw (bijvoorbeeld omtrent de door de vrouw gestelde voorwaarde) onvoldoende gesteld. De vordering komt daarom, als onvoldoende onderbouwd, niet voor toewijzing in aanmerking. In het principaal en incidenteel hoger beroep 4.11 De slotsom luidt dat het hof een comparitie van partijen zal gelasten. Tijdens die comparitie kunnen partijen zich uitlaten als hiervoor bedoeld onder 4.1.2, 4.1.3, 4.4.2, 4.4.6 en 4.5.5. Tijdens die comparitie zal het hof ook onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. De partij die bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, dient ervoor te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk vier dagen voor de dag van die comparitie een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen. Het hof zal voor het overige iedere beslissing aanhouden. 5 De beslissing Het hof, recht doende in het principaal en incidenteel hoger beroep: bepaalt dat partijen tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. B.M. Mens, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door haar te bepalen dag en tijdstip, zulks voor het onder 4.11 genoemde doel; bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden oktober, november en december 2008 zullen opgeven op de roldatum 23 september 2008, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld; bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk vier dagen voor de dag van die comparitie een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen; verwijst de zaak naar de roldatum 23 september 2008 voor het opgeven van verhinderdata als hiervoor bedoeld; houdt voor het overige iedere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs. B.M. Mens, G.J. Rijken en N.C. van Oostrom, bijgestaan door mr. M. Vriend als griffier, en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 september 2008.