
Jurisprudentie
BG3587
Datum uitspraak2008-10-14
Datum gepubliceerd2008-12-31
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHD 103.005.125
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-31
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHD 103.005.125
Statusgepubliceerd
Indicatie
4.8. De rechtbank heeft de onderhavige vordering van [appellant] (mede) beoordeeld uitgaande van de veronderstelling dat [geïntimeerde] meineed heeft gepleegd (rov. 4.6.).
4.8.1. De norm die ingeval van het plegen van meineed is geschonden houdt in dat een onder ede gehoorde getuige verplicht is de waarheid te spreken. Deze norm heeft de getuige in acht te nemen tegenover allen. De norm strekt dus tot bescherming van allen die als gevolg van overtreding van die norm schade kunnen leiden en wel ter bescherming tegen alle schade die aan de dader op voet van art. 6:98 BW als gevolg van die overtreding kan worden toegerekend. Eiser (in casu [appellant]) behoeft dus, anders dan de rechtbank overweegt, geen bijzondere omstandigheden te stellen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de getuige die een meinedige verklaring heeft afgelegd, een specifieke zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden die strekt ter bescherming van de mede-getuige en tegen diens schade. Reeds het opzettelijk in strijd met de waarheid verklaren is onrechtmatig, ook jegens de mede-getuige.
Inzoverre acht het hof het vonnis van de rechtbank onjuist.
Uitspraak
typ. JK
zaaknr. HD 103.005.125
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
derde kamer, van 14 oktober 2008,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van 4 juni 2007,
advocaat: mr. E.C.R.E.M. Corsten,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
advocaat: mr. J.F.P.M. van Helvoort,
op het hoger beroep van het door de rechtbank 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 18 april 2007 tussen appellant - [appellant] - als eiser in conventie en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde in conventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 145338/HA ZA 06-1475)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 16 augustus 2006.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] onder overlegging van twee producties drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van zijn vorderingen in conventie.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven strekken ten betoge dat de rechtbank de vorderingen van [appellant] ten onrechte heeft afgewezen.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a. Tussen (onder meer) [geïntimeerde] als gedaagde en [persoon 1] als eiseres is in de periode 2002-2006 een procedure gevoerd ten overstaan van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin [persoon 1] schadevergoeding vorderde wegens onrechtmatig handelen van (onder meer) [geïntimeerde], stellend dat [geïntimeerde] [persoon 1] heeft bedrogen.
Het gestelde bedrog bestond hierin dat [geïntimeerde] [persoon 1] en haar echtgenoot, [echtenoot van persoon 1], heeft bewogen een stuk grond aan de [adres] te [plaats] aan hem, [geïntimeerde], te verkopen voor f 300.000,-, terwijl hij voor [persoon 1] en haar echtgenoot verzweeg dat hij van [wethouder] van de gemeente [plaats] inmiddels de toezegging had verkregen dat hij op die grond kon bouwen. [persoon 1] heeft het perceel grond bij notariële akte van 5 april 1996 tegen een prijs van f 300.000,- aan [geïntimeerde] geleverd.
b. In genoemde procedure heeft [geïntimeerde] de gestelde verzwijging betwist, stellend dat de koopovereenkomst al (op 26 maart 1996) was gesloten voordat hij 's avonds op die dag overleg had met [wethouder] over de bebouwingsmogelijkheden van dat perceel. De rechtbank s-Hertogenbosch heeft vervolgens bij tussenvonnis van 22 juni 2001 [persoon 1] toegelaten te bewijzen dat pas begin april 1996 definitieve wilsovereenstemming is bereikt over de essentiële punten van de koop.
c. [persoon 1] heeft ter voldoening aan die bewijsopdracht op 7 september 2001 [appellant] als getuige doen horen.
In contra-enquête heeft [geïntimeerde] zichzelf als getuige doen horen.
d. Bij eindvonnis d.d. 8 mei 2002 heeft de rechtbank geoordeeld dat [persoon 1] het bewijs niet heeft geleverd en haar vorderingen afgewezen.
In hoger beroep is dit vonnis na - verdere - bewijslevering (in zoverre) bekrachtigd bij arrest van dit hof d.d. 7 februari 2006 (prod. 2 cva in conventie).
e. [appellant] stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde], toen hij op 7 september 2001 als getuige ten overstaan van de rechtbank 's-Hertogenbosch werd gehoord, meineed heeft gepleegd.
4.2. In de onderhavige procedure heeft [appellant] - kort gezegd - gevorderd:
a. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door als voormeld meineed te plegen en dat hij, [appellant], hierdoor schade heeft geleden die door [geïntimeerde] moet worden vergoed;
b. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
4.3. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen.
4.4. De rechtbank heeft geoordeeld (rov. 4.6.) dat, ook indien zou komen vast te staan dat [geïntimeerde] destijds meineed heeft gepleegd, zulks niet kan leiden tot het oordeel dat [geïntimeerde] op grond daarvan onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] en uit dien hoofde aansprakelijk is voor mogelijk door [appellant] geleden schade.
Ter motivering van dat oordeel overweegt de rechtbank dat de in art. 207 Sr (meineed) neergelegde norm strekt tot bescherming van het algemeen belang en de openbare orde, dat er weliswaar daarnaast een ongeschreven norm kan bestaan die inhoudt dat een onder ede gehoorde getuige de waarheid moet spreken, maar deze norm in beginsel niet strekt tot bescherming van een andere getuige in dezelfde procedure die over hetzelfde bewijsthema als getuige moet verklaren. Slechts wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden kan, aldus de rechtbank, een medegetuige door een dergelijke ongeschreven norm worden beschermd. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn evenwel door [appellant] niet gesteld.
4.5. In grief 1 keert [appellant] zich tegen de overweging 4.3. van de rechtbank. Daarin overweegt de rechtbank dat in het eindvonnis van 8 mei 2002 in het geding tussen [persoon 1] en [geïntimeerde] c.s. de rechtbank niet heeft geoordeeld dat de verklaring van [geïntimeerde] klopte en dat [appellant] meineed pleegde.
4.5.1. In de toelichting op deze grief stelt [appellant] niet dat voormelde overweging van de rechtbank onjuist is, terwijl de toelichting ook niet enige argumentatie bevat ten betoge dat voormelde overweging van de rechtbank onjuist is. De grief faalt dus.
4.6. In de toelichting op grief 1 voert [appellant] kennelijk ook als bezwaar tegen het vonnis aan dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten onderzoek te doen naar en een beslissing te geven op de - door [appellant] voorgelegde - vraag of [geïntimeerde] op 7 september 2001 meineed heeft gepleegd. [appellant] stelt dat hij dat oordeel heeft gevraagd in verband met zijn schadeclaim en vooral omdat hij niet als een meinedige te boek wenst te staan bij familieleden, vrienden, bekenden en overige relaties en niet als meinedige het graf in wenst te gaan.
Het hof zal dit bezwaar tezamen met de grieven 2 en 3 bespreken.
4.7. De grieven 2 en 3 zijn gericht tegen de beslissingen van de rechtbank die hierboven onder rov. 4.4. zijn vermeld.
4.7.1. Ter toelichting op grief 2 stelt [appellant] dat een mede-getuige een eigen belang heeft dat andere getuigen naar waarheid verklaren, en niet opzettelijk in strijd met de waarheid verklaren omdat daardoor de geloofwaardigheid van de wel naar waarheid verklarende getuige in een dubieus daglicht komt te staan.
Ter toelichting op grief 3 merkt [appellant] op dat de door - [appellant] voorgelegde - vraag of [geïntimeerde] op 7 september 2001 meineed heeft gepleegd, wel degelijk relevant is en alsnog besproken dient te worden.
Het hof oordeelt als volgt.
4.8. De rechtbank heeft de onderhavige vordering van [appellant] (mede) beoordeeld uitgaande van de veronderstelling dat [geïntimeerde] meineed heeft gepleegd (rov. 4.6.).
4.8.1. De norm die ingeval van het plegen van meineed is geschonden houdt in dat een onder ede gehoorde getuige verplicht is de waarheid te spreken. Deze norm heeft de getuige in acht te nemen tegenover allen. De norm strekt dus tot bescherming van allen die als gevolg van overtreding van die norm schade kunnen leiden en wel ter bescherming tegen alle schade die aan de dader op voet van art. 6:98 BW als gevolg van die overtreding kan worden toegerekend. Eiser (in casu [appellant]) behoeft dus, anders dan de rechtbank overweegt, geen bijzondere omstandigheden te stellen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de getuige die een meinedige verklaring heeft afgelegd, een specifieke zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden die strekt ter bescherming van de mede-getuige en tegen diens schade. Reeds het opzettelijk in strijd met de waarheid verklaren is onrechtmatig, ook jegens de mede-getuige.
Inzoverre acht het hof het vonnis van de rechtbank onjuist.
4.9. De grieven 2 en 3 alsmede het onder rov. 4.6. vermelde bezwaar van [appellant] kunnen echter niet tot vernietiging van het vonnis leiden. De door de rechtbank niet behandelde vraag of [geïntimeerde] op 7 september 2001 meineed heeft gepleegd, behoeft niet alsnog besproken te worden.
4.9.1. [appellant] stelt in de inleidende dagvaarding dat hij materiële en immateriële schade heeft geleden als gevolg van de meinedige verklaringen van [geïntimeerde].
4.9.2. De stelling dat materiële schade is geleden als gevolg van de meinedige verklaringen van [geïntimeerde] is door [appellant] in het geheel niet onderbouwd. Er zijn ook geen aanwijzingen dat [appellant] mogelijk schade heeft geleden als gevolg daarvan. [appellant] was immers geen partij in de procedure tussen [persoon 1] en [geïntimeerde] cs. Voorzover [appellant] in de proceskosten is veroordeeld in later tussen [geïntimeerde] en [appellant] gevoerde kort geding procedures en [appellant] dwangsommen heeft verbeurd (zie prod. 3, 4 en 5 inl. dagv.) is een en ander niet het gevolg van meinedige verklaringen van [geïntimeerde], maar van het handelen of nalaten van [appellant] zelf.
4.9.3. De stelling dat immateriële schade is geleden, heeft [appellant] slechts onderbouwd met de stelling dat als gevolg van de meinedige verklaringen van [geïntimeerde] zijn geloofwaardigheid en integriteit is aangetast [appellant] heeft echter geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat zijn geloofwaardigheid en integriteit als gevolg van de meinedige verklaringen van [geïntimeerde] zijn aangetast.
Voorzover [appellant] wil betogen dat het plegen van meineed door een getuige reeds zonder meer leidt tot aantasting van de geloofwaardigheid en integriteit van de getuige die anders verklaart, is het hof van oordeel dat deze stelling in zijn algemeenheid niet als juist kan worden aanvaard. De omstandigheden van het geval zijn immers bepalend voor het antwoord op de vraag of een meinedige verklaring tot gevolg heeft dat de geloofwaardigheid en integriteit van de getuige die anders verklaart, wordt aangetast. [appellant] heeft in dit geding geen omstandigheden gesteld die te zijnen aanzien tot die conclusie kunnen leiden, laat staan tot de conclusie dat de getuigenverklaring van [geïntimeerde] tot gevolg heeft gehad dat [appellant] te boek is komen te staan als meinedige.
4.9.4. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] daarom terecht afgewezen.
4.10. Het hof zal het vonnis bekrachtigen onder verbetering van gronden.
Als de in het ongelijk gestelde partij dient [appellant] te worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis d.d. 18 april 2007, waarvan beroep, zulks onder verbetering van gronden;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 300,- aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, Zwitser en Waaijers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 oktober 2008.