Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3605

Datum uitspraak2008-10-28
Datum gepubliceerd2008-11-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 08/673 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ambtenaar - strafontslag politiemedewerker in opleiding. Het door verweerder uitgevoerde onderzoek door het Bureau Integriteit heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende overtuigend aannemelijk gemaakt dat eiser tijdens praktijkoefeningen meermaals blijk heeft gegeven van ongewenst sexueel intimiderend gedrag jegens collega's.


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht meervoudige kamer UITSPRAAK in het geding met reg.nr. AWB 08/673 AW van: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, vertegenwoordigd door mr. M.J. Aantjes, tegen: de korpsbeheerder van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y. Kuijt. 1. PROCESVERLOOP De rechtbank heeft op 18 februari 2008 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 10 januari 2008 (hierna: het bestreden besluit). Het onderzoek is gesloten ter zitting van 14 augustus 2008. 2. OVERWEGINGEN De feiten 2.1.1. Eiser is sedert 24 januari 2005 aangesteld in tijdelijke dienst bij de regiopolitie Amsterdam-Amstelland en geplaatst in de functie van (aspirant) assistent politiemedewerker in opleiding bij de Academie Politie Amsterdam-Amstelland (APAA), vakgroep basisontwikkeling. 2.1.2. Naar aanleiding van een melding bij het Bureau Integriteit van een incident bij de APAA is op 9 november 2006 een strafrechtelijk onderzoek gestart door verweerders Bureau Interne Onderzoeken. 2.1.3. Bij besluit van 13 november 2006 heeft verweerder eiser op grond van artikel 84, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld omdat eiser ervan wordt verdacht zich schuldig te hebben gemaakt aan overtreding van artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht. 2.1.4. Bij besluit van 29 januari 2007 heeft verweerder, met toepassing van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder c, van het Barp, eiser geschorst. 2.1.5. Bij brief van 13 februari 2007 heeft verweerder aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om hem primair strafontslag te verlenen met onmiddellijke tenuitvoerlegging. Eiser heeft bij brief van 2 maart 2007 zijn zienswijze ten aanzien van dit voornemen kenbaar gemaakt. 2.1.6. Bij besluit van 21 maart 2007 is eiser door verweerder primair met onmiddellijke ingang strafontslag verleend ingevolge artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j en artikel 82 van het Barp, wegens ernstig plichtsverzuim. Verweerder heeft eiser subsidiair met onmiddellijke ingang ontslag verleend ingevolge artikel 89, vierde en vijfde lid van het Barp, omdat gedurende de initiële opleiding is gebleken dat hij niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist. 2.1.7. Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard onder verwijzing naar het advies van de hoor- en adviescommissie. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het overtreden van artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht en dat dit tevens is aan te merken als ernstig plichtsverzuim. Op grond van twee aangiftes, diverse verklaringen en hetgeen overigens bekend is geworden acht verweerder het aannemelijk dat eiser twee medestudenten, te weten [persoon 1] en [persoon 2], heeft aangerand. Standpunt eiser 2.2.1. Eiser heeft zich in beroep - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat niet op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat eiser zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. Het voorval met [persoon 1] betrof een uit de hand gelopen grap. [persoon 1] heeft eerst bijna 2 jaar na het voorval aangifte gedaan, omdat hij ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat eiser [persoon 2] onheus heeft bejegend. Het voorval met [persoon 2] betrof een vooraf opgedragen oefening waarbij [persoon 2] zichzelf de rol van niet-meewerkende verdachte heeft toebedeeld. Eiser ontkent dat hij daarbij parende bewegingen richting [persoon 2] heeft gemaakt. 2.2.2. Eiser stelt dat de gedragingen ten onrechte zijn bestempeld als ernstig plichtsverzuim en vervolgens ten onrechte zijn bestraft met de zwaarst mogelijke straf. Verweerder heeft naar de mening van eiser gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Het wettelijk kader 2.3.1. In artikel 76 van het Barp is bepaald dat de ambtenaar die een hem opgelegde verplichting niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair kan worden gestraft. Onder plichtsverzuim wordt verstaan zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. 2.3.2. In het eerste lid van artikel 77 van het Barp worden de straffen, die kunnen worden opgelegd, toenemend in zwaarte opgesomd. De zwaarste straf is, als bepaald in het eerste lid onder j van dat artikel, ontslag. 2.3.3. In artikel 82 van het Barp is bepaald dat een straf, behalve die van schriftelijke berisping, niet ten uitvoer wordt gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij het opleggen van de straf is bevolen dat deze onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd. Overwegingen van de rechtbank 2.4.1. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie in het ambtenarenrecht ten aanzien van een geval als het onderhavige geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens aannemelijk moet zijn geworden dat de desbetreffende ambtenaar zich aan de verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. Voorval met medestudent [persoon 1] 2.5.1. In het kader van zijn opleiding heeft eiser in het voorjaar van 2005 deelgenomen aan een praktijkoefening. Het betrof een oefening waarbij een medestudent ([persoon 1]) door eiser uit een auto gepraat moest worden om vervolgens geboeid te worden met transportboeien. 2.5.2 [persoon 1] heeft verklaard en eiser heeft erkend dat eiser met zijn bekken stotende bewegingen tegen de billen van [persoon 1] heeft gemaakt terwijl [persoon 1] over de auto heen gebogen stond met zijn handen op zijn rug geboeid. Eisers standpunt dat het een uit de hand gelopen grap betrof baat eiser niet. Dit standpunt wordt verworpen. Gelet op het gevoel van vernedering bij [persoon 1], zoals dit naar voren komt uit de aangifte, kan niet worden gezegd dat dit past bij een (uit de hand gelopen) grap. Welke intentie eiser ook had, hij heeft een medestudent in een onmachtige toestand vernederende handelingen laten ondergaan, en dat feitelijke gegeven is beslissend. Voorval met medestudente [persoon 2] 2.6.1. Op 8 november 2006 heeft eiser eveneens in het kader van zijn opleiding deelgenomen aan een praktijkoefening. Eén van de twee specifieke oefeningen op genoemde dag bestond uit het aanhouden van een meewerkende verdachte, deze te boeien, in de dienstauto te plaatsen en er weer uit te halen. De andere oefening betrof het aanhouden van een niet-meewerkende verdachte bestuurder en deze uit een burgerauto halen. 2.6.2. Het door verweerder uitgevoerde onderzoek door het Bureau Integriteit heeft voldoende overtuigend aannemelijk gemaakt dat eiser samen met [persoon 3] op 9 november 2006 onverwachts en tegen haar wil [persoon 2] heeft beetgepakt en tegen haar wil in de boeien heeft geslagen en seksueel heeft geïntimideerd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking de verklaring van [persoon 2] en van de collega’s [persoon 4] en [persoon 3]. [persoon 2] heeft verklaard: “Ik voelde plotseling in het midden van mijn rug, onder mijn schouderbladen, kennelijk opzettelijk met kracht een harde duw. Deze duw was zo hard dat ik tegen (…) de politie-auto viel. (….) Hierna heeft een van de jongens, ik neem aan dat dit [eiser] of [persoon 3] is geweest, mijn benen uit elkaar gespreid. (…) Ik probeerde mij te verzetten. (…) Uiteindelijk lukte het een van de jongens met zijn onderbeen om mijn benen in spreidstand te krijgen. (…) Vervolgens voelde ik dat mijn linkerbeen omhoog werd getild. (…) Ik voelde op een gegeven moment dat iemand seksuele bewegingen achter mij maakte. Het voelde alsof hij mij wilde nemen. Hij maakte een heen en weer beweging met zijn onderlichaam.” [persoon 4] heeft verklaard: “Toen ik zag dat [eiser] bijna recht achter [persoon 2] ging staan zag ik dat hij zijn linkerknie tussen de benen van [persoon 2] duwde. (…) Ik zag vervolgens dat [eiser] met zijn linker knie c.q. been, toen hij dit tussen de benen van [persoon 2] geduwd had, het linkerbeen van [persoon 2] optilde. (…) Hierna zag ik dat [eiser], terwijl hij zo achter [persoon 2] stond, een heen en weer gaande beweging met zijn onderlichaam maakte (…) in de richting van de billen van [persoon 2]. Ik zag dat hij dit ongeveer drie keer achter elkaar deed. Ik wil de beweging van [eiser] omschrijven als een erotische beweging. (…) Het lijkt op z’n hondjes als ik het zo mag zeggen. Een standje alsof twee mensen op die manier seks met elkaar hebben” [persoon 3] heeft verklaard: “Ik zag dat [eiser] zijn linkerbovenbeen in een hoek van 90 graden hield en daarbij op ongeveer 10 cm afstand van [persoon 2] stond. Ik zag verder dat [eiser] zijn bekken gekanteld achter de rechterbil van [persoon 2] hield. Ik zag dit in een flits. Ik kan mij voorstellen dat voor andere personen dit een beweging zou kunnen zijn alsof hij haar van achteren aan het nemen was. Ik merkte hierbij dat [persoon 2] dit absoluut niet wilde.” 2.6.3. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat deze verklaringen parallellen vertonen met het eerdere voorval uit 2005 met [persoon 1], en dat eiser getuige de verklaring van [persoon 5] ook een “hondjesbeweging” maakt als hij laat zien “hoe hij dat doet met de meiden”. [persoon 5] heeft verklaard: “[eiser] is wel een beetje een seksistisch mannetje. [eiser] doet ook wel eens voor hoe hij dat doet met de meiden waarmee hij afgesproken heeft door middel van bewegingen. Dat vind ik wel grappig, want dan doet hij dat gewoon zelf voor. Is dit de “hondjesbeweging” de beweging die jij omschrijft met de beweging zoals [eiser] dit voordoet als hij praat over meiden waarmee hij afgesproken heeft? Ja. In het begin van 2005 heeft [eiser] achter [persoon 1] gestaan en toen ook deze beweging gemaakt.” 2.6.4. Dat [persoon 2] zich de rol van niet-meewerkende verdachte heeft toebedeeld vindt verder nergens anders steun dan in de verklaringen van eiser. De stukken bieden juist steun voor een andere lezing. Zo blijkt uit de verklaring van [persoon 4] juist dat in het geheel geen overleg heeft plaatsgevonden over wie welk rol zal nemen, en dat dat bijzonder is. [persoon 4] heeft op dit punt het volgende verklaard: “Ik was wel verrast want normaal hebben wij altijd vooraf even overleg wie welke rol zal nemen. (….) Nu gebeurde dit niet.(….) Ik hoorde haar iets roepen van: ‘Au, au, je doet mij pijn’, of woorden van gelijke strekking. Uit de verklaring van [persoon 3] komt zelfs naar voren dat juist eiser een sturende rol had in de rolverdeling. [persoon 3] heeft het volgende verklaard: “Nadat wij [eiser] (eiser) hadden geboeid, hoorde ik [eiser] (eiser) zeggen dat [persoon 2] aan de beurt was om verdachte te zijn. (….) Ik zag dat [eiser] (eiser) [persoon 2] vastpakte en ik besloot dat ik [persoon 2] ook beet zou pakken. (….) Ik hoorde dat [persoon 2] protesteerde, zowel mondeling als fysiek.” Beide voorvallen 2.7.1. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de gedragingen (ernstig) plichtsverzuim vormen en zo ja, of de in casu opgelegde straf van ontslag evenredig is te achten aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. 2.7.2. Verweerder heeft de handelwijze van eiser terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Van een politieambtenaar mag worden verwacht dat hij zich te allen tijde van gedragingen als de onderhavige onthoudt. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan deze gedragingen eiser niet kunnen worden toegerekend. Derhalve was verweerder bevoegd eiser een disciplinaire straf op te leggen. 2.7.3. Verweerder heeft gesteld dat eiser zijn slachtoffers eerst in onmachtige toestand heeft gebracht alvorens ze te onderwerpen aan ontuchtige handelingen. Juist bij het oefenen van opbrengtechnieken en andere oefeningen waarbij men elkaar in een situatie dient te brengen waarin verzet nauwelijks mogelijk is, dient men volgens verweerder het vertrouwen in elkaar te hebben dat van een dergelijke situatie geen misbruik wordt gemaakt. Eiser heeft dit vertrouwen tot tweemaal toe op schromelijke wijze beschaamd, waarmee hij volgens verweerder blijk heeft gegeven van een zeer ongewenste instelling. Volgens verweerder ontbreekt het eiser aan de voor een politieagent vereiste eigenschappen, mentaliteit en instelling, die voor het op goede wijze uitoefenen van de functie van politieambtenaar nodig zijn, zodat van verweerder niet verlangd kan worden het dienstverband met eiser te laten voortduren. 2.7.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van het voorgaande zich op het standpunt kunnen stellen dat het eiser opgelegde strafontslag met onmiddellijke ingang niet onevenredig is. Conclusie 2.8.1. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte stand houdt zodat eisers beroep ongegrond zal worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding. 3. BESLISSING De rechtbank: - verklaart het beroep ongegrond; - wijst het verzoek om een proceskostenveroordeling af. Deze uitspraak is gedaan op 28 oktober 2008 door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mrs. A.C. Loman en A.E.J.M. Gielen, rechters, in tegenwoordigheid van B.O. Schaafsma, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. De griffier, De voorzitter, Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Afschrift verzonden op: DOC: B