Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3606

Datum uitspraak2008-11-06
Datum gepubliceerd2008-11-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-000651-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

Drugszaak in Tilburg; is mCPP een geneesmiddel?


Uitspraak

Parketnummer: 20-000651-08 Uitspraak : 6 november 2008 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 15 februari 2008 in de strafzaak met parketnummer 02-800921-07 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, thans verblijvende in Huis van Bewaring Roermond te Roermond, waarbij verdachte ter zake van: - opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod; - handelen in strijd met artikel 40 van de Geneesmiddelenwet; - opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, werd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren. Hoger beroep Verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Omvang van het hoger beroep Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk te zijn beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte bij inleidende dagvaarding onder 1A en 1B ten laste is gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen. Voor het feit, dat niet aan zijn oordeel is onderworpen en waarvoor verdachte door de rechtbank is veroordeeld, zal het hof de na te melden straf bepalen. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met dien verstande dat het hof in hoger beroep een gevangenisstraf zal opleggen voor de duur van 6 jaren en de straf ten aanzien van het niet aan zijn oordeel onderworpen feit zal bepalen op een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat: - primair het beroepen vonnis moet worden vernietigd en de verdachte moet worden vrijgesproken; - subsidiair de door de eerste rechter opgelegde straf te hoog is. Vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter. Tenlastelegging Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg - ten laste gelegd dat: hij op of omstreeks 04 augustus 2007 te Tilburg A. (al dan niet) opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 64 kilogram amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; en B. (al dan niet) opzettelijk een of meerdere geneesmiddel(en) te weten (465.000 pillen bevattende) metachloorphenylpiperazine (mCPP) waarvoor geen handelsvergunning gold, in voorraad heeft gehad; Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Vaststaande feiten Het hof stelt het volgende vast. Op 4 augustus 2007 vond een poging tot inbraak plaats in een garagebox, gelegen aan de achterzijde van de [straat] te Tilburg. Op 4 augustus 2007 stelden de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] naar aanleiding daarvan een nader onderzoek in op de plaats van het misdrijf. [verbalisant 1] zag daarbij dat op het platte dak van deze garagebox de aanwezige "ontluchtingspaddestoel" was losgesneden van het dakleer en dat deze ontluchter uit het dak was getrokken. Toen [verbalisant 1] vervolgens met een zaklamp in dit doorvoergat keek, zag hij recht onder dit gat, in het lichtschijnsel van zijn zaklamp, op de vloer van de garagebox, enkele doorzichtige verpakkingen liggen met daarin wit poeder. Daarnaast zag hij in de richting van de voorzijde van deze garagebox een grote hoeveelheid witte en blauwe jerrycans staan. Vervolgens werd een nader onderzoek in de garage ingesteld, omdat werd vermoed dat in die garage sprake was van de aanwezigheid van een XTC laboratorium dan wel van een opslagplaats van mogelijk harddrugs als bedoeld op lijst I van de Opiumwet. Daarbij werd door [verbalisant 1] onder andere een hoeveelheid pillen en zakken met poeder aangetroffen en vervolgens in beslag genomen. Op 4 augustus 2007 werd door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] van de Unit Forensisch Technisch Onderzoek van de politie een onderzoek ingesteld aan in de voormelde garagebox aangetroffen goederen. Deze werden getest en gewogen. Uit dat onderzoek bleek dat het ging om in totaal 33 plastic zakken inhoudende een klonterige substantie en 95 plastic zakken met pillen met een diepdruklogo van een valse dollar. Met betrekking tot de aangetroffen crèmekleurige klonterige substantie werd door de verbalisanten vastgesteld dat het netto gewicht 60,93 kilogram bedroeg. Uit een berekening door de verbalisanten bleek dat het totaal aantal in de garage aangetroffen pillen 465.000 bedroeg. Uit onderzoek door het NFI bleek dat de aangetroffen pillen metachloorphenylpiperazine (mCPP) bevatten en dat de aangetroffen substantie amfetamine bevatte. De onderhavige garagebox is het eigendom van verdachte en werd ook door hem gebruikt. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs A. Namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat hij van de ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken. I. Daartoe is allereerst aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de verboden middelen zich in zijn garagebox bevonden. II. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Voorop gesteld dient te worden dat -tenzij uit feiten en/of omstandigheden anders blijkt- degene, die over een onroerend goed de beschikkingsmacht heeft, voor hetgeen zich daarin bevindt verantwoordelijk is en daarvan ook wetenschap heeft. III. Dienaangaande is van belang dat verdachte tegenover de politie en ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat de garagebox zijn eigendom was en hij daar in principe de gebruiker van was. IV. Dat verdachte van de garagebox ook daadwerkelijk gebruikt maakte blijkt uit de bij de politie afgelegde getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5]. Voor zover hier van belang luiden deze verklaringen -zakelijk weergegeven- als volgt. [getuige 1] en [getuige 2] "Wij zien iedere dag over de [straat] te Tilburg, in de richting van de garageboxen die achter deze straat gelegen liggen, een zwarte jeep rijden. Deze jeep rijdt ongeveer 1 à 2 keer per dag langs in de bovengenoemde richting. Hierbij zien wij hem, de persoon die in deze jeep rijdt is een manspersoon, spullen in en uit laden vanuit een garagebox in zijn auto. Of andersom. Wij weten niet hoe deze man heet, maar wij weten wel waar deze man woont. Je moet namelijk de [straat] uitrijden in de richting van de [straat 1], daarbij ga je linksaf en ga je de tweede straat links. Dan het derde huis aan de linkerzijde gezien, is het pand waar de man die in de zwarte jeep rijdt woont." [getuige 3] "[verdachte] kwam veel vaker dan normaal door de straat gereden. De laatste tijd zag ik [verdachte] alleen bij de garage. De laatste keer dat ik hem daar zag, kwam hij met een grote zwarte jeep." [getuige 4] "Ik denk dat deze man ongeveer, mogelijk, 1,5 jaar bij deze garagebox komt. Meestal kwam de man met zijn zwarte jeep, 2 keer per week bij zijn garagebox." "De stiefzoon van de eigenaar van de garagebox kwam vroeger bij ons over de vloer. Deze jongen heet [naam stiefzoon]. Ik heb twee keer gezien dat hij (het hof begrijpt: de eigenaar van de garagebox) kartonnen dozen inlaadde." [getuige 5] "Ik zag de man ongeveer al een jaar voorbij rijden. Dat deed hij een aantal keer per week. Hoeveel keer dat was kan ik u niet vertellen. Ik heb de man 1 keer iets zien uitladen uit zijn auto. Hij deed dit in ieder geval bij zijn garage." "Ik weet niet wanneer ik de eigenaar van de garagebox voor het laatst heb gezien. Ik zag hem meestal een paar keer per week. Ik ken hem vanwege het feit dat hij hier niet woonachtig is, maar wel een garagebox heeft. Zijn stiefzoon [naam stiefzoon] kwam lang geleden met onze zoon voetballen en dergelijke. Vandaar dat ik zijn vader van gezicht ken. Hij komt dan met een auto, een behoorlijk grote, donker van kleur, hoog model, door de straat geraced". V. Met betrekking tot de evenweergegeven verklaring van [getuige 1] en [getuige 2] overweegt het hof het volgende. a. Naar aanleiding van deze verklaringen heeft [verbalisant 5] een onderzoek ingesteld. Zijn proces-verbaal dienaangaande houdt het volgende in: "Ik heb de bovengenoemde instructies opgevolgd om op het adres van deze persoon te komen. Daarbij kwam ik uit op het [adres] te Tilburg." b. Tijdens het opsporingsonderzoek is door [getuige 6] een getuigenverklaring afgelegd die -zakelijk weergegeven- het volgende inhoudt. "Ik ben woonachtig op de [adres] te Tilburg, sedert tien jaar. Ik ben hier komen wonen met mijn vriend, [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) en mijn zoon en dochter. Mijn zoon [naam stiefzoon] is niet de zoon van [verdachte]. [verdachte] en ik hebben samen een dochter genaamd [naam]". VI. In het opsporingsonderzoek zijn op 7 augustus 2007 in beslag genomen een zwarte Mercedes Benz G 300 met [kenteken], te naam gesteld van de vriendin van verdachte, [betrokkene 1], en een zwarte Jeep Wrangler met [kenteken], te naam gesteld van verdachte. Blijkens de verklaring van verdachte maakte hij gebruik van deze auto's. VII. Op grond van de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden, bezien in onderling verband en samenhang, stelt het hof vast, dat verdachte niet alleen over de garagebox, gelegen aan de achterzijde van de [straat] te Tilburg, de beschikkingsmacht had, maar dat hij die ook feitelijk in gebruik had. Uitgaande van het hierboven onder A sub II gestelde betekent zulks, dat verdachte - behoudens hetgeen hierna onder B wordt overwogen - wist wat zich (aan verboden middelen) in die garagebox bevond. B. I. Namens verdachte is ten betoge dat hij van de ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken voorts aangevoerd dat de in de garage aangetroffen drugs daarin niet door hem zijn neergezet, maar door een persoon die hij [naam betrokkene 3] noemt, aan wie hij de garage in juli 2007 had verhuurd en van wie hem geen verdere gegevens bekend zijn. Omtrent deze persoon heeft de verdachte voorts verklaard -zakelijk weergegeven- dat: - deze persoon eigenlijk [naam betrokkene 3] of iets dergelijks is genaamd en dat hij hem [naam betrokkene 3] noemt omdat hij zijn echte naam niet kon uitspreken; - hij deze persoon kent van een bezoek aan een lunchroom in Tilburg 2,5 jaar geleden; - hij van deze persoon geen telefoonnummer heeft; - deze [betrokkene 3] hem had gevraagd of hij zijn inboedel in de garage kon opslaan en hem daarvoor uit zichzelf een bedrag van 500 euro bood; - hij met deze [betrokkene 3] geen schriftelijke overeenkomst omtrent deze huur heeft opgemaakt; - hij op geen enkele wijze contact met deze [betrokkene 3] kon opnemen. Dienaangaande overweegt het hof als volgt. II. Het standpunt van verdachte komt er dus op neer, dat hij de garagebox zou hebben verhuurd aan iemand die hij kent van horecabezoek, van wie hij slechts -vagelijk- de voornaam kent, zonder huurcontract en zonder dat hij bekend was met diens adres, telefoonnummer en/of andere persoonsgegevens. III. Bij gebreke van enige verdere feitelijke onderbouwing kan het hof aan dit standpunt geen geloof hechten. Daarbij is van belang dat aan de hierboven onder A sub IV weergegeven getuigenverklaringen noch anderszins aanwijzingen zijn te ontlenen voor gebruik van de garagebox door derden, terwijl dat gebruik - gelijk hierboven onder A sub VII overwogen - ten aanzien van verdachte nu juist is komen vast te staan. In het licht daarvan legt de verwijzing van verdachte naar een nagenoeg niet identificeerbare derde geen gewicht in de schaal. C. Het verweer wordt bijgevolg verworpen. D. Met betrekking tot het onder A ten laste gelegde feit I. Aan 's-hofs overtuiging dat verdachtes opzet op het aanwezig hebben van verdovende middelen gericht was, ligt, naast hetgeen hierboven onder A is overwogen, nog het volgende ten grondslag. II. Allereerst blijkt uit het in deze zaak door de eerste rechter inmiddels onherroepelijk bewezen verklaarde misdrijf dat verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten betrokken was bij handelingen met betrekking tot harddrugs, in het bijzonder amfetamine. III. In verband daarmede is van betekenis, dat de amfetamine, die de verdachte blijkens die bewezenverklaring opzettelijk vervoerde, volgens expertise van het NFI hoogstwaarschijnlijk dezelfde herkomst had als de thans ten laste gelegde amfetamine. IV. Verder acht het hof van belang dat in de eerder vermelde Mercedes Benz G 300 sporen van amfetamine en mCPP zijn aangetroffen en in de eerder vermelde Jeep Wrangler sporen van amfetamine. V. In verband daarmede overweegt het hof nog dat dat andere voertuigen zijn dan het voertuig waarmede verdachte het hierboven onder D sub II aangeduide vervoer heeft verricht. VI. Ten slotte is uit het onderzoek naar voren gekomen dat verdachte aanzienlijke geldbedragen aan een derde heeft uitgeleend, te weten bedragen van EUR 125.000,00, EUR 300.000,00 en EUR 100.000,00, zomede dat hij in totaal op twee afzonderlijke bankrekeningen ongeveer EUR 105.000,00 had staan. De verdachte is in hoger beroep in de gelegenheid gesteld om omtrent de verkrijging van dat geld opheldering te verschaffen en heeft toen dienaangaande een betrekkelijk vage verklaring afgelegd, die erop neerkomt dat het hier steeds ging om geld dat voor het grootste deel niet van hemzelf was, maar dat derden aan hem ter hand hadden gesteld om voor hen te beleggen. Verdachte had dat geld belegd bij [betrokkene 2], volgens hem een handelaar in onroerend goed en projectontwikkelaar. Met betrekking tot de identiteit van die beweerde derden, die een growshop zouden uitbaten, heeft verdachte geweigerd vragen te beantwoorden. Aldus heeft de verdachte het hof niet in staat gesteld deze verklaring op haar waarheidsgehalte richtig te onderzoeken, (bijvoorbeeld) middels getuigenverhoor van die beweerde beleggers. VII. Het hof kan aan het relaas van de verdachte nopens de herkomst van het geld geen geloof hechten. Dat bestaat immers in een enkele verwijzing naar onbekenden zonder enige aannemelijke feitelijke onderbouwing. Daarbij komt dat in de verklaring van [betrokkene 2] steun is te vinden voor de stelling dat hij werkzaam was als handelaar in onroerend goed en projectontwikkelaar noch voor de stelling dat ten aanzien van de door verdachte aan hem uitgeleende bedragen van enigerlei belegging sprake was. Eén en ander leidt het hof tot de conclusie, dat het geld de verdachte toebehoorde. Gelet op de grote hoeveelheden drugs (en illegale geneesmiddelen) die onder verdachte zijn aangetroffen en gezien het feit dat verdachte, naar hij bij gelegenheid van zijn verhoor door de politie op 9 augustus 2007 heeft verklaard, gedurende de anderhalf jaar voordat hij werd gearresteerd geen werk, doch slechts inkomsten uit een uitkering heeft gehad, gaat het hof ervan uit dat verdachtes gegispte relaas diende om te verhullen dat het geld in relatie stond tot de handel in harddrugs en/of illegale geneesmiddelen. VIII. In onderling verband en samenhang bezien - ook met de vaststaande feiten en de onder A sub VII getrokken conclusie - laten de onder D weergegeven feiten en omstandigheden redelijkerwijs geen andere gevolgtrekking toe dan dat verdachte 60,93 kilogram amfetamine opzettelijk aanwezig heeft gehad. E. Met betrekking tot het onder B ten laste gelegde feit I - 1. Door de raadsman is ten betoge dat verdachte moet worden vrijgesproken - op gronden als in de door hem overgelegde pleitnota verwoord - aangevoerd, zo verstaat het hof, dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat mCPP een geneesmiddel is in de zin van de Geneesmiddelenwet. I - 2. Het hof overweegt als volgt. Artikel 1 van de Geneesmiddelenwet houdt - voor zover hier van belang - het volgende in. "1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: b. geneesmiddel: een substantie of een samenstel van substanties die bestemd is om te worden toegediend of aangewend voor dan wel op enigerlei wijze wordt gepresenteerd als zijnde geschikt voor: 1°: het genezen of voorkomen van een ziekte, gebrek, wond of pijn bij de mens, 2°. het stellen van een geneeskundige diagnose bij de mens, of 3°. het herstellen, verbeteren of anderszins wijzigen van fysiologische functies bij de mens door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen; [...]" I - 3. Bij de beoordeling van de door de raadsman opgeworpen vraag heeft het hof in het bijzonder gelet op de inhoud van de schriftelijke deskundigenverklaring van W. Best, apotheker-toxicoloog en senior inspecteur voor Opiumwetzaken in dienst bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg, d.d. 17 oktober 2008, welke verklaring door de advocaat-generaal is overgelegd ter terechtzitting in hoger beroep. Deze verklaring houdt - voor zover voor zover hier van belang - het volgende in. "MCPP is een stof van chemische oorsprong die in het menselijk lichaam ook bekend is als metaboliet (stofwisselingsproduct) van de stof trazodon. Trazodon komt voor als werkzame stof in een geneesmiddel (Trazolan) voor de behandeling van depressies. De stof mCPP heeft stimulerende eigenschappen. Binnen wetenschappelijk onderzoek wordt mCPP wel eens gebruikt als modelstof om bepaalde effecten in de hersenen teweeg te brengen. Buiten het reguliere medische circuit wordt mCPP gebruikt als vervanger van de zogeheten XTC-achtigen. Onder XTC wordt verstaan MDMA en enige andere verwante stoffen genoemd op lijst I van de Opiumwet. Doel van het gebruik is het stimulerende effect, vergelijkbaar met dat van zogeheten peppillen. Daarmee voldoet mCPP aan het criterium genoemd onder artikel 1, eerste lid, onder b, ten derde, van de Geneesmiddelenwet: het anderszins wijzigen van fysiologische functies bij de mens door een farmacologisch effect te bewerkstelligen. Op grond van het vorenstaande zijn de in beslag genomen mCPP tabletten te beschouwen als geneesmiddel in de zin van de Geneesmiddelenwet." I - 4. Het hof volgt de deskundige in zijn conclusie en legt die ten grondslag aan zijn oordeel. I - 5. De deskundigenrapporten van prof. dr. D.R.A. Uges, ziekenhuisapotheker, klinisch en forensisch toxicoloog-farmacoloog, werkzaam bij het Universitair Medisch centrum Groningen, d.d. 2 oktober 2008, en van A. van Nes, inspecteur in dienst bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg, d.d. 10 oktober 2008, zijn met de evenbedoelde conclusie niet in tegenspraak. I - 6. Het verweer wordt bijgevolg verworpen. II. Met betrekking tot het onder B ten laste gelegde bestanddeel "waarvoor geen handelsvergunning gold" overweegt het hof nog het volgende. De onder E - I - 3 genoemde deskundigenverklaring houdt voorts onder andere het volgende in. "In tegenstelling tot de Opiumwet kent de Geneesmiddelenwet geen criteria betreffende gevaar voor de volksgezondheid of gevaar voor het individu. De meest relevante verplichting van de Geneesmiddelenwet is dat men alleen een geneesmiddel mag produceren of verhandelen indien dit middel een toelatingsprocedure heeft doorlopen. Er bestaat in Nederland geen toegelaten geneesmiddel dat mCPP bevat. Daarmee is productie en handel dan ook verboden. Al gedurende langere tijd en via meerdere media is door de Inspectie voor de Gezondheidszorg bekend gemaakt dat het verwerken van stoffen, op wat voor wijze dan ook, tot een farmaceutische vorm met het doel om een product te verkrijgen dat qua effecten vergelijkbaar is met middelen genoemd op één van de lijsten van de Opiumwet, beschouwd moet worden als bereiden in de zin van de Geneesmiddelenwet. En tevens dat de op deze wijze bereidde middelen beschouwd worden als geneesmiddelen waarvoor geen handelsvergunning geldt. Dit geldt dus ook voor mCPP-tabletten." Het hof volgt de deskundige in deze vaststelling en bezigt die ten bewijs. III - 1. Namens verdachte is ten slotte nog ten verweer betoogd dat de verdachte van het onder B ten laste gelegde moet worden vrijgesproken omdat -zakelijk weergegeven- niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat hij opzettelijk een geneesmiddel in voorraad heeft gehad, zelfs niet in de zin van voorwaardelijk opzet. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. III - 2. Het is een feit van algemene bekendheid dat in het bijzonder in het uitgaansleven pillen met een stimulerend effect, zoals de zogeheten "XTC-pillen", worden verkocht met een verschijningsvorm zoals de onderhavige pillen (pillen met een diepdruklogo). Voorts blijkt uit het hiervoor vermelde deskundigenbericht van W. Best dat bekend is dat mCPP wordt gebruikt als vervanger van - kort gezegd - XTC en dat het doel van het gebruik van mCPP het stimulerende effect, vergelijkbaar met dat van zogeheten peppillen, is. Met het in voorraad hebben van een grote hoeveelheid pillen met een dergelijke verschijningsvorm, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat die pillen een stimulerend middel zoals mCPP, een geneesmiddel in de zin van de Geneesmiddelenwet, bevatten. Verdachte heeft aldus opzettelijk pillen bevattende het geneesmiddel mCPP in voorraad gehad. III - 3. Het verweer wordt mitsdien verworpen. Bewezenverklaring Op grond van de hiervoor vermelde vaststaande feiten, alsmede de onder A, D en E weergegeven redengevende feiten en omstandigheden en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen (genoemd in de voetnoten), in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof ten laste van verdachte wettig en overtuigend bewezen dat: hij op 04 augustus 2007 te Tilburg A. opzettelijk aanwezig heeft gehad 60,93 kilogram van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I; en B. opzettelijk een geneesmiddel te weten 465.000 pillen bevattende metachloorphenylpiperazine (mCPP) waarvoor geen handelsvergunning gold, in voorraad heeft gehad. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde onder A. is als misdrijf voorzien bij artikel 2, aanhef en onder C, van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid, van de Opiumwet. Het bewezen verklaarde onder B. is als misdrijf voorzien bij artikel 40, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet, junctis de artikelen 1, aanhef en onder 1°, en 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6 van de Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf Het hof heeft -evenals de eerste rechter- bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van bijna 61 kilogram (van een materiaal bevattende) amfetamine en 465.000 pillen bevattende het geneesmiddel mCPP, waarvan bekend is dat het een soortgelijke stimulerende werking heeft als - kort gezegd - XTC. De eerste rechter heeft de verdachte terzake van die feiten, alsmede terzake van het opzettelijk vervoeren van een hoeveelheid van 14,37 kilogram (van een materiaal bevattende) amfetamine, een feit dat in hoger beroep niet aan het oordeel van het hof is onderworpen, veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot dezelfde straf als de eerste rechter, met dien verstande dat het hof de straf ten aanzien van de in hoger beroep aan zijn oordeel onderworpen feiten zal bepalen op een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren en de straf ten aanzien van het niet aan zijn oordeel onderworpen feit zal bepalen op een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren. Namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep in verband met een eventueel op te leggen straf aangevoerd dat de door de eerste rechter opgelegde straf te hoog is, waarbij de raadsman heeft verwezen naar een aantal rechterlijke uitspraken in soortgelijke zaken, onder meer naar uitspraken van dit gerechtshof. Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op: - de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; - de omstandigheid dat hard drugs zoals amfetamine, alsmede het geneesmiddel mCPP, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren; - de omstandigheid dat verdachte kennelijk slechts heeft gehandeld met het oog op persoonlijk financieel gewin; - de grote hoeveelheid harddrugs en geneesmiddelen zonder handelsvergunning die bij verdachte zijn aangetroffen. In verband met de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op: - de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 1 juli 2008, waaruit blijkt dat hij vele malen eerder is veroordeeld, doch niet in verband met feiten als de onderhavige; - de inhoud van het de verdachte betreffende rapport van Reclassering Nederland d.d. 31 oktober 2007. Bij het bepalen van de duur van deze straf heeft het hof verder acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten, die met de onderhavige (grosso modo) vergelijkbaar zijn. Aan de hand daarvan en in aanmerking genomen dat het hof, gelet op artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, de hierna in de beslissing nader te noemen straf zal bepalen voor het niet aan zijn oordeel onderworpen door de eerste rechter onder 2. bewezen verklaarde feit, heeft het hof een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren tot uitgangspunt genomen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet van feiten en omstandigheden gebleken die aanleiding geven om van dit uitgangspunt af te wijken. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, artikel 40 van de Geneesmiddelenwet, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder A. en B. ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: 1. Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod. 2. Overtreding van een voorschrift gesteld bij de Geneesmiddelenwet, artikel 40, tweede lid, opzettelijk begaan. Verklaart verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren. Bepaalt voorts met betrekking tot het niet aan zijn oordeel onderworpen, door de eerste rechter onder 2. bewezen verklaarde, feit de hoofdstraf op een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) jaren. Aldus gewezen door mr. H.D. Bergkotte, voorzitter, mr. A.M.G. Smit en mr. T.A. de Roos, in tegenwoordigheid van R.H. Boekelman, griffier, en op 6 november 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken. mr. De Roos is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.