
Jurisprudentie
BG3618
Datum uitspraak2008-10-22
Datum gepubliceerd2008-11-06
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers164953
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-06
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers164953
Statusgepubliceerd
Indicatie
In deze procedure gaat het enkel om de vraag of DLV Plant haar verplichtingen uit voortvloeiend uit artikel 3 van die overeenkomst is nagekomen dan wel of de overeenkomst op dat onderdeel is tot stand gekomen onder invloed van dwaling. Die vraag houdt dus geen verband met de tussen partijen bestaande/bestaand hebbende arbeidsrelatie.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 164953 / HA ZA 08-25
Vonnis van 22 oktober 2008
in de zaak van
[eis.hfdz./ged.inc.],
wonende te [woonplaats],
eiser in de hoofdzaak,
gedaagde in het incident,
advocaat mr. drs. R.P. Heeren te Noordwijk,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DLV PLANT B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Wageningen,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. F.J. Boom te Arnhem.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 maart 2008,
- het proces-verbaal van comparitie van 16 mei 2008,
- de conclusie van repliek,
- de conclusie van dupliek.
Daarna is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1.1. [eis.hfdz./ged.inc.] is op 17 februari 1986 bij (een rechtsvoorganger van) DLV Plant in dienst getreden. Laatstelijk bekleedde [eis.hfdz./ged.inc.] de functie van senior adviseur biologische landbouw. Hij maakte in die functie deel uit van het team biologische landbouw dat namens DLV Plant projecten voor de biologische landbouw verwierf, onder andere bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). Een van de door DLV Plant bij het ministerie van LNV verworven projecten betrof het zogenoemde “Bioveemproject”. De kennis en ervaring van [eis.hfdz./ged.inc.] liggen voornamelijk op het gebied van de biologische veehouderij.
1.2. Per 1 april 2006 heeft DLV Plant alle activiteiten van de marktgroep biologische landbouw in haar bedrijf gestaakt, voornamelijk omdat de benodigde financiering vanuit het ministerie van LNV verviel. Dat betekende tevens dat de arbeidsplaats van [eis.hfdz./ged.inc.] per die datum kwam te vervallen. De twee andere werknemers die samen met [eis.hfdz./ged.inc.] het biologische team vormden zijn geplaatst bij DLV Rundvee, welke vennootschap na een reorganisatie binnen DLV geen deel meer uitmaakt van de groep waartoe DLV Plant behoort.
De moedermaatschappij van DLV Plant is thans DLV Adviesgroep N.V. [betrokkene] is algemeen directeur van zowel DLV Plant als van DLV Adviesgroep.
1.3. De partijen hebben langdurig met elkaar onderhandeld om de gevolgen van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te regelen. Aanvankelijk, in april/mei 2006, hebben de partijen alleen onderhandeld over de ingangsdatum van de beëindiging van de dienstbetrekking en de omvang van de door DLV Plant aan [eis.hfdz./ged.inc.] te betalen beëindigingsvergoeding. [eis.hfdz./ged.inc.] wilde deze vergoeding vastgesteld zien op € 103.813,92 (conform de kantonrechtersformule). DLV Plant heeft, mede op basis van het volgens haar toepasselijke Sociaal Plan, € 33.920,-- bruto aangeboden.
1.4. Bij brief van 26 mei 2006 heeft de vertegenwoordiger van DLV ([betrokkene]) aan de vertegenwoordiger van [eis.hfdz./ged.inc.] ([betrokkene]) geschreven dat de standpunten van partijen zo ver uit elkaar liggen dat overeenstemming niet te verwachten valt.
1.5. Bij brief van 2 juni 2006 heeft de advocaat van [eis.hfdz./ged.inc.], na een telefoongesprek met [betrokkene], de directeur van DLV Plant, de mogelijkheid van samenwerking tussen de partijen geopperd. Hij heeft daarover geschreven:
“Cliënt heeft simpelweg recht op minimaal het bedrag van de neutrale kantonrechtersformule maar hij wil daarover graag met u en mij en de heer [betrokkene] van gedachten wisselen. Cliënt en ik zien daarbij mogelijkheden voor een win-win situatie indien in ogenschouw wordt genomen dat de overheid naar verwachting binnen een jaar nieuwe opdrachten zal gaan uitzetten. Als cliënt door DLV zal worden gefaciliteerd om een eigen bedrijf te beginnen en als er daarbij een concrete en dus schriftelijke samenwerking zou kunnen worden gerealiseerd heeft cliënt goede hoop en een dito verwachting dat de uiteindelijke beëindigingsregeling van de arbeidsovereenkomst naar wederzijds genoegen zal zijn”.
1.6. Daarop heeft [betrokkene] gereageerd bij brief van 7 juni 2006. Hij heeft geschreven dat het aangaan van een samenwerkingsverband een “mogelijke oplossingsroute” biedt.
1.7. Tijdens een bespreking tussen de partijen - DLV vertegenwoordigd door [betrokkene] en vergezeld van [betrokkene] voornoemd, en [eis.hfdz./ged.inc.] bijgestaan door zijn advocaat - op 19 juni 2006 heeft [eis.hfdz./ged.inc.] een beëindigingsvergoeding voorgesteld van € 60.000,-- en een samenwerkingsverband waarbij DLV gedurende drie jaar een omzet zou garanderen van € 40.000,-- per jaar. [betrokkene] is toen niet op dat voorstel ingegaan.
1.8. Daarna heeft de advocaat van [eis.hfdz./ged.inc.] bij brief van 22 juni 2006 aan [betrokkene] het voorstel aangepast in die zin, dat hij een beëindigingsvergoeding heeft voorgesteld van € 75.000,--, waarbij hij de omzetgarantie heeft laten vallen. Het samenwerkingsverband zou gelden tussen DLV Plant en DLV Rundvee enerzijds en [eis.hfdz./ged.inc.] anderzijds.
1.9. [betrokkene] heeft daarop gereageerd bij brief van 29 juni 2006 met een tegenvoorstel, inhoudende, voor zover van belang, ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 september 2006, een beëindigingsvergoeding van € 50.000,-- en een samenwerkingsverband. Over dat laatste heeft [betrokkene] geschreven:
“Nader te definiëren samenwerkingsverband tussen DLV Plant en de heer [eis.hfdz./ged.inc.].
Hierbij zal DLV Plant, op het moment dat zij - al dan niet samen met de heer [eis.hfdz./ged.inc.] - projecten acquireert en gegund krijgt de heer [eis.hfdz./ged.inc.] in deze projecten inzetten. De door de opdrachtgever betaalde vergoeding zal in dat geval aan de heer [eis.hfdz./ged.inc.] worden betaald waarbij aan DLV Plant een aanbrengvergoeding van 10% van de omzet toekomt zodat DLV Plant ook een belang krijgt deze werkzaamheden te verkrijgen”.
Verder heeft [betrokkene] in die brief geschreven:
“ Voor het overige is tussen DLV Plant en DLV Rundvee Advies overeengekomen dat - indien er nog sprake zal zijn van tenders of projecten Biologische Advisering in de Rundveehouderij, en DLV Plant inschrijft op deze tenders en zij de werkzaamheden gegund krijgt - DLV Plant voor eventuele activiteiten in het kader van deze projecten in het (kennis) gebied van de twee medewerkers die zijn overgegaan van DLV Plant naar DLV Rundvee Advies met deze laatste partij zal samenwerken”.
1.10. De advocaat van [eis.hfdz./ged.inc.] heeft bij brief van 4 juli 2006 aan [betrokkene] laten weten akkoord te gaan met een ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 september 2006. Als beëindigingsvergoeding heeft hij voorgesteld € 60.000,-- en het samenwerkingsverband heeft hij opnieuw geformuleerd:
“DLV Plant (waaronder tevens begrepen: DLV Rundvee Advies) zal op moment dat zij projecten acquireert en gegund krijgt, de uitvoering van de werkzaamheden, indien deze aansluiten bij zijn specialisatie biologische veehouderij in de regio’s Noord Holland, Friesland, Groningen, Flevoland en regio Gelderse Vallei in Gelderland, uitbesteden/gunnen aan cliënt. Specifiek hierbij wordt overeengekomen dat DLV Plant na het verwerven van de vervolgopdracht van Bioveem van het Ministerie van LNV, een aandeel van 30% van de uit te voeren werkzaamheden, in de vorm van een opdracht aan [voornaam] [eis.hfdz./ged.inc.] zal gunnen. Deze zal deze werkzaamheden in nauwe samenwerking met collega’s van DLV Rundvee uitvoeren. DLV Plant rekent bij projecten een aanbrengvergoeding van 10% van de omzet van deze aan [voornaam] [eis.hfdz./ged.inc.] uitbestede c.q. gegunde werkzaamheden. Dit samenwerkingsverband wordt aangegaan voor minimaal twee jaar, ingaande datum overeenstemming”.
1.11. Op 5 juli 2006 heeft [betrokkene] daarover aan de advocaat van [eis.hfdz./ged.inc.] geschreven:
“2. DLV Plant is bereid om de ontbindingsvergoeding nog éénmaal te verhogen met een bedrag van € 3.000,00 tot in totaal € 53.000,00
(....)
5. DLV Plant kan instemmen met uw beschrijving van de contouren van de samenwerkingsovereenkomst, echter vanzelfsprekend kan DLV Plant DLV Rundvee Advies niet binden in een overeenkomst met derden. Het zinsdeel tussen haakjes dient derhalve te komen vervallen. Uiteraard staat het de heer [eis.hfdz./ged.inc.] vrij om zelf afspraken met DLV Rundvee Advies te maken nu zijn concurrentiebeding zal worden opgeheven per datum overeenstemming”.
1.12. Uiteindelijk hebben de partijen op 17 juli 2006 een vaststellingsovereenkomst met elkaar gesloten, waarbij zij onder meer zijn overeengekomen dat bij de kantonrechter een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal worden ingediend en dat DLV Plant aan [eis.hfdz./ged.inc.] een vergoeding zal betalen van € 56.500,-- bruto. De arbeidsovereenkomst is nadien bij beschikking van de kantonrechter te Hoorn van 20 juli 2006 ontbonden per 1 september 2006. [eis.hfdz./ged.inc.] was toen 51 jaar oud.
1.13. Bij voormelde vaststellingsovereenkomst zijn de partijen verder overeengekomen dat zij na het einde van de arbeidsovereenkomst een samenwerkingsverband aangegaan. Daarover is in artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst bepaald:
“Werkgever zal op het moment dat zij, al dan niet in samenwerking met werknemer, projecten acquireert en gegund krijgt waarvan de werkzaamheden aansluiten bij de specialisatie Biologische Veehouderij van werknemer, in de regio’s Noord Holland, Friesland, Groningen, Flevoland, en de regio Gelderse Vallei in Gelderland, uitbesteden/gunnen aan cliënt. Specifiek wordt overeengekomen dat DLV Plant na het verwerven van de vervolgopdracht van Bioveem van het ministerie van LNV, een aandeel van 30% van de uit te voeren werkzaamheden in de vorm van een opdracht aan werknemer zal gunnen. Werkgever rekent bij projecten een aanbrengvergoeding van 10% van de omzet van de aan werknemer uitbestede projecten c.q. uitbestede werkzaamheden. Dit samenwerkingsverband wordt aangegaan voor minimaal twee jaar, ingaande datum ondertekening van deze overeenkomst”.
1.14. In september 2006 heeft tussen de partijen een mailwisseling plaatsgevonden betreffende de in artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst bedoelde bedoelde vervolgopdracht Bioveem, en wel als volgt:
a. mail van 21 september 2006 (16.13 uur) van [eis.hfdz./ged.inc.] aan [betrokkene]:
“Onlangs heb ik vernomen dat DLV Plant b.v., als een van de drie aangewezen organisaties, een uitnodiging heeft ontvangen voor de aanbesteding van de LNV tender ‘Biologische Rundveehouderij’. Deze tender betreft de opvolging en het vervolg van het Bioveemproject.
Tevens heb ik vernomen dat DLV Rundvee op verzoek van DLV Plant b.v. deze aanbesteding voorbereid.
Op basis hiervan formuleert Dhr. B. Snel thans een projectplan en stelt hij een offerte op.
Hoewel DLV Rundvee op dit moment de aanbesteding op verzoek van DLV Plant voorbereidt, sta ik op het standpunt dat DLV Plant de verantwoordelijke organisatie is voor de voor de daadwerkelijke aanbesteding. Bij het verwerven van de opdracht ga ik er dan ook van uit dat onze afspraken, zoals opgenomen in het beëindigingscontract worden gerespecteerd.
In het beëindigingscontract zijn we overeengekomen dat werkzaamheden welke DLV Plant op mijn vakgebied en werkgebied verwerft me gedurende twee jaar zal worden gegund. Specifiek hebben we nadere afspraken gemaakt over de bovengenoemde tender.
b. mail van 21 september 2006 (21.14 uur) van [betrokkene] aan [eis.hfdz./ged.inc.]:
“DLV Plant schrijft niet in op de LNV tender biologische rundveehouderij. Enerzijds vanwege ontbreken expertise, anderzijds vanwege ontbreken tijd.
DLV Rundvee schrijft dan ook niet in op verzoek van DLV Plant!!!!!”.
c. mail van 21 september 2006 (22.40) van [eis.hfdz./ged.inc.] aan [betrokkene]:
“Jou reactie verbaasd me in hoge mate. Het betreft geen openbare inschrijving. LNV heeft 3 instanties uitgenodigd voor de aanbesteding van de tender. Deze bedrijven staan op de short-list van LNV. DLV Rundvee staat hier niet op vermeld en kan derhalve niet uitgenodigd zijn. De uitnodiging is wel bij jullie binnengekomen, aangezien jullie wel op de lijst staan. Het contact naar DLV Rundvee is gelegd via [betrokkene], jou accountmanager. Ik reken er dan ook op dat je hier rekenschap van neemt en je verantwoordelijkheid te nemen om je afspraken na te komen”.
d. mail van 22 september van [betrokkene] aan [eis.hfdz./ged.inc.]:
“Nader contact met LNV leverde op dat DLV als totaal aangeschreven is, en dat dus ook DLV dier zelfstandig mag inschrijven. Blijkbaar doen ze dat?”.
1.15. DLV Adviesgroep, de moedermaatschappij van DLV Plant, was door het ministerie van LNV gevraagd zich in te schrijven op het vervolgproject Bioveem. DLV Plant heeft zich niet ingeschreven voor het vervolgproject. DLV Rundvee heeft zich wel ingeschreven en heeft het project van het ministerie van LNV gegund gekregen. [eis.hfdz./ged.inc.] is door DLV Rundvee niet betrokken bij de uitvoering van het vervolgproject.
Het geschil
2. [eis.hfdz./ged.inc.] heeft gevorderd DLV Plant te veroordelen aan hem te betalen een bedrag van € 43.606,28, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 september 2007.
Hij heeft daaraan primair ten grondslag gelegd dat DLV Plant toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de samenwerkingsovereenkomst door niet in te schrijven op het vervolgproject Bioveem en dat DLV Plant aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door hem geleden schade. Omdat [eis.hfdz./ged.inc.] niet op de hoogte is van de omvang van het vervolgproject Bioveem heeft hij de schade berekend op het verschil tussen het bedrag dat [eis.hfdz./ged.inc.] als beëindigingsvergoeding heeft gekregen en het bedrag dat hij zou hebben gekregen op basis van de “neutrale kantonrechtersformule”, zoals tijdens de onderhandelingen aan de orde was geweest.
Subsidiair heeft [eis.hfdz./ged.inc.] gesteld dat de overeenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling. Als hij had geweten dat DLV Plant niet zou inschrijven op het vervolgproject Bioveem zou hij de vaststellingsovereenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden hebben gesloten. Dan zou hij aanspraak zijn blijven maken op een beëindigingsvergoeding berekend conform de neutrale kantonrechtersformule.
3. Voor alle weren heeft DLV Plant opgeworpen dat de zaak betrekkelijk is tot een arbeidsovereenkomst en dat niet de rechtbank, sector civiel, maar de sector kanton bevoegd is van de vordering kennis te nemen. [eis.hfdz./ged.inc.] heeft dat gemotiveerd weersproken.
In de hoofdzaak heeft DLV Plant heeft het gevorderde gemotiveerd weersproken op gronden die zo nodig hierna aan de orde zullen komen.
De beoordeling van het geschil
In het incident
4. Beoordeeld moet worden of het hier gaat om een zaak “betreffende een arbeidsovereenkomst” als bedoeld in artikel 93 aanhef en onder c Rv., zoals DLV Plant heeft opgeworpen. Als dat zo is moet de zaak door de kantonrechter worden berecht en op de voet van artikel 71 lid 2 Rv ter verdere behandeling worden verwezen naar de sector kanton van deze rechtbank.
5. De partijen hebben, zo volgt uit de hiervoor weergegeven feiten, een (vaststellings) overeenkomst met elkaar gesloten enkel met het oog op de situatie ná de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In deze procedure gaat het enkel om de vraag of DLV Plant haar verplichtingen uit voortvloeiend uit artikel 3 van die overeenkomst is nagekomen dan wel of de overeenkomst op dat onderdeel is tot stand gekomen onder invloed van dwaling. Die vraag houdt dus geen verband met de tussen partijen bestaande/bestaand hebbende arbeidsrelatie.
6. De conclusie is dan ook dat de rechtbank bevoegd is van het geschil kennis te nemen.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal DLV Plant de kosten van het incident moeten dragen.
In de hoofdzaak
7. De partijen zijn het er, zo volgt uit de verklaringen van [eis.hfdz./ged.inc.] en [betrokkene] tijdens de comparitie, wel over eens dat de vervolgopdracht van Bioveem waarover voormeld artikel 3 spreekt dezelfde opdracht is waarop DLV Plant niet heeft ingeschreven en die DLV Rundvee van het ministerie van LNV gegund heeft gekregen. Het geschil tussen de partijen spitst zich toe op de uitleg van artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst.
8. Het standpunt van [eis.hfdz./ged.inc.] komt erop neer dat hij op grond van artikel 3 van de overeenkomst ervan mocht uitgaan dat DLV Plant verplicht was in te schrijven op het vervolgproject Bioveem indien en zodra dat door het ministerie van LNV zou worden uitgeschreven. Ter staving van zijn standpunt heeft [eis.hfdz./ged.inc.] gewezen op de achtergrond van de overeenkomst, de correspondentie en gesprekken die zijn gevoerd.
Volgens DLV Plant volgt een dergelijke verplichting voor haar uit die overeenkomst niet. Zij wijst erop dat blijkens de tekst van artikel 3 het aan DLV Plant voorbehouden is te verkiezen wel of niet op bepaalde projecten in te schrijven. Ook DLV Plant betrekt de achtergrond, gevoerde gesprekken en correspondentie bij de door haar voorgestane uitleg van artikel 3. In het bijzonder wijst DLV Plant erop dat [betrokkene] tijdens de onderhandelingen tussen de partijen op 19 juni 2006 uitdrukkelijk aan [eis.hfdz./ged.inc.] heeft aangegeven dat het uiterst onzeker zou zijn of DLV Plant zich op de vervolgopdracht Bioveem zou inschrijven.
9. Bij de beantwoording van de vraag wat de partijen met elkaar zijn overeengekomen is, naast de grammaticale uitleg van het beding, mede van belang wat de partijen voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomsten met elkaar hebben besproken en wat zij uit de verklaringen en gedragingen van de andere partij hebben mogen afleiden. Daarbij moet worden bedacht dat, zoals uit de feiten volgt, de onderhandelingen tussen de partijen die hebben geleid tot de onderhavige samenwerkingsovereenkomst, zoals die hiervoor onder de feiten zijn weergegeven, zijn gevoerd in het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
10. Gelet op de gemotiveerde betwisting door DLV Plant rust op [eis.hfdz./ged.inc.] de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat DLV Plant op grond van artikel 3 van de overeenkomst verplicht was in te schrijven op het vervolgproject Bioveem, althans waaruit volgt dat [eis.hfdz./ged.inc.] artikel 3 redelijkerwijs aldus mocht begrijpen. Voor dat bewijs valt ten dele te putten uit de diverse reeds overgelegde producties die bij de waardering van het bewijs zullen worden betrokken. Nu DLV Plant in het kader van haar betwisting van de door [eis.hfdz./ged.inc.] voorgestane uitleg uitdrukkelijk heeft verklaard dat haar directeur, [betrokkene], bij gelegenheid van de (hiervoor onder 1.7. bedoelde) bespreking op 19 juni 2006 aan [eis.hfdz./ged.inc.] heeft aangegeven dat het uiterst onzeker zou zijn of DLV Plant zich op de vervolgopdracht Bioveem zou inschrijven, zal voor de bewijslevering ook van belang zijn wat er toen is besproken. [eis.hfdz./ged.inc.] wordt daarom belast met het bewijs van feiten en omstandigheden als hiervoor bedoeld, waarbij de rechtbank dus in het bijzonder het oog heeft op hetgeen er op 19 juni 2006 tussen de partijen is besproken.
11. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden
De beslissing
De rechtbank
in het incident
verwerpt het beroep op onbevoegdheid,
veroordeelt DLV Plant in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eis.hfdz./ged.inc.] tot op heden begroot op € 452,-- voor salaris,
in de hoofdzaak
draagt [eis.hfdz./ged.inc.] op het in rechtsoverweging 10 bedoelde bewijs te leveren,
bepaalt dat, indien [eis.hfdz./ged.inc.] het bewijs door middel van getuigen wil leveren, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. S.C.P. Giesen in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4 op 20 februari 2009 van 09.00 tot 13.00 uur,
bepaalt dat [eis.hfdz./ged.inc.] binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank - ter attentie van de enquêtegriffie van de sector civiel (e-mail: rc.civiel.rb.arnhem@rechtspraak.nl) - en aan de wederpartij moet berichten of hij bewijs door getuigen wil leveren en zo ja, onder opgave van het aantal en de namen van de te horen getuigen.
bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank - ter attentie van de enquêtegriffie van de sector civiel (e-mail: rc.civiel.rb.arnhem@rechtspraak.nl) -
om een nadere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van het aantal en de namen van de te horen getuigen en de verhinderdata van alle partijen op vrijdagen in de drie maanden volgend op genoemde datum,
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle bewijsstukken die zij nog in het geding willen brengen aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2008.
Coll: ED