
Jurisprudentie
BG3649
Datum uitspraak2008-10-22
Datum gepubliceerd2008-11-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2535 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2535 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering. Medisch onderzoek voldoende zorgvuldig. Ten tijde van datum in geding (nog) niet onder behandeling bij psychiater, zodat geen informatie bij deze psychiater kon worden ingewonnen. Niet enkel bepalend is of - ten tijde van de datum in geding - sprake is van klachten, maar tevens of die klachten beperkingen met zich brengen ten aanzien van het verrichten van arbeid.
Uitspraak
07/2535 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 22 maart 2007, 05/521 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Jacobs, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. M. van Vliet, eveneens medewerker van de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, laatstelijk werkzaam als productiemedewerkster voor 38 uur per week, heeft zich in september 1999 ziek gemeld met psychische klachten naar aanleiding van een aardbeving in Turkije in augustus 1999. Zij heeft ook in mei 2000 de vuurwerkramp in Enschede meegemaakt. Met ingang van 3 september 2000 is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 13 september 2004 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze beschikte hierbij over informatie van Mediant (Geestelijke Gezondheidszorg). In zijn rapport van 29 september 2004 constateerde deze verzekeringsarts dat sprake is van een somatisatiestoornis en daarnaast een posttraumatische stress-stoornis (PTSS), maar dat er geen aanwijzingen zijn voor een manifest depressief beeld. Hierbij is aangegeven dat de somatisatiestoornis reeds geruime tijd bestaat en dat de PTSS na een behandeling van vier jaar redelijk in remissie lijkt. Op basis hiervan is een aantal beperkingen vastgesteld, die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Hiervan uitgaande zijn negen functies geselecteerd en is de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. Bij besluit van 23 november 2004 is de WAO-uitkering met ingang van 24 januari 2005 ingetrokken.
1.3. In het kader van de bezwaarprocedure heeft appellante informatie ingebracht van huisarts R. Birghan-Eskes. Hieruit komt naar voren dat in mei 2004 sprake was van een verbetering van de algehele conditie van appellante, dat appellante zich in december 2004 weer bij de huisarts heeft gemeld met vage klachten en dat zij medio februari 2005 is verwezen naar de psychiater voor een eventuele behandeling. Op 21 maart 2005 is appellante onderzocht door bezwaarverzekeringsarts E. Khoe. In zijn rapport van diezelfde datum constateerde deze bezwaarverzekeringsarts ontwijkend en passief gedrag dat zich uitte in klachten waarvoor geen objectief medisch substraat kon worden gevonden. Hij stelde vast dat sprake is van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis en concludeerde dat hij zich met de in de FML neergelegde beperkingen kan verenigen. Bij het bestreden besluit van 23 maart 2005 is het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2004 ongegrond verklaard.
1.4. In het kader van de beroepsprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapporten van 10 juni 2005, 31 augustus 2005 en 15 mei 2006 zijn standpunt nader toegelicht. Bezwaararbeidsdeskundige M.F. van Wijngaarden heeft op 24 januari 2007 een nader rapport uitgebracht. Appellante heeft informatie ingebracht van psychiater D.G. Buiten van 8 april 2005 en 14 september 2005. Hieruit komt naar voren dat sprake is van een depressief syndroom met elementen van een PTSS. In reactie hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 24 juli 2006 aangegeven dat weliswaar (mogelijk) sprake is van een lichte depressieve stoornis, maar dat deze niet leidt tot meer beperkingen.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel omdat geen informatie bij de behandelend sector is ingewonnen. Voorts heeft zij aangevoerd dat haar klachten niet zijn verminderd en dat zij daarnaast lijdt aan een PTSS. Bovendien waren de klachten, waarvoor zij zich in april 2005 onder behandeling van psychiater Buiten heeft gesteld, reeds aanwezig vóór de datum in geding, aldus appellante.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat, gezien de inhoud van de grieven, het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gebleven.
4.2. De Raad ziet voorts in de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen van 29 september 2004 en 21 maart 2005 onvoldoende aanleiding om het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig te achten. In dit kader heeft de Raad overwogen dat, voor zover sprake is van een gebrek op dit punt in de voorbereiding van dit besluit, dit gebrek in de bezwaarfase voldoende is hersteld. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts weliswaar geen informatie bij de huisarts heeft ingewonnen, maar dat in bezwaar door appellante alsnog informatie is ingebracht van de huisarts, dat deze informatie door de bezwaarverzekeringsarts is meegewogen en dat het inwinnen van nadere informatie door hem niet noodzakelijk werd geacht. Voorts wijst de Raad er op dat, naar ook is aangegeven in de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 10 juni 2005 en 15 mei 2006, appellante ten tijde van de datum in geding (nog) niet onder behandeling was bij genoemde psychiater, zodat reeds om die reden geen informatie bij deze psychiater kon worden ingewonnen.
4.3. De Raad ziet verder in de beschikbare medische informatie onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen. In dit kader heeft de Raad overwogen dat de informatie van Mediant, alsmede die van de huisarts, door de (bezwaar)verzekeringsartsen bij hun medisch oordeel reeds zijn meegewogen. Met betrekking tot de informatie van psychiater Buiten heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 24 juli 2006 voldoende gemotiveerd aangegeven waarom deze informatie hem geen aanleiding geeft tot een wijziging van zijn standpunt. Het feit dat - naar van de zijde van appellante is gesteld - de klachten van appellante niet zijn verminderd en dat zij (nog steeds) lijdt aan een PTSS, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Evenmin kan hieraan afdoen de stelling dat de klachten, waarvoor appellante zich onder behandeling heeft gesteld bij psychiater Buiten, reeds vóór de datum in geding bestonden. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat deze stellingen in de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen noch in de beschikbare medische informatie steun vinden. Appellante heeft voorts in hoger beroep geen nadere medische informatie ingebracht die haar stellingen zou kunnen onderbouwen. Verder wijst de Raad er op dat in het kader van een beoordeling als de onderhavige niet enkel bepalend is of - ten tijde van de datum in geding - sprake is van klachten, maar tevens of die klachten beperkingen met zich brengen ten aanzien van het verrichten van arbeid.
4.4. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de schatting overweegt de Raad dat hem niet is gebleken dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante niet geschikt zouden zijn. De Raad merkt hierbij op de door de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige in hun rapporten van respectievelijk 31 augustus 2005 en 24 januari 2007 gegeven toelichting toereikend te achten.
5. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en
J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
TM