
Jurisprudentie
BG3650
Datum uitspraak2008-10-28
Datum gepubliceerd2008-11-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2177 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2177 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verplichtingen arbeidsinschakeling. Geen besluit. De (latere) mededeling strekt er slechts toe appellante aan de arbeidsverplichtingen te herinneren en is niet op enig rechtsgevolg gericht.
Uitspraak
07/2177 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 februari 2007, 06/2448 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College).
Datum uitspraak: 28 oktober 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2008. Appellante is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 17 augustus 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij het toekenningsbesluit van 9 september 2005 is appellante onder meer gewezen op de arbeidsverplichtingen, bedoeld in artikel 9 van de WWB.
1.2. Bij besluit van 31 oktober 2005 heeft het College ten aanzien van appellante - na een medische en arbeidskundige keuring - vastgesteld dat zij wordt aangemerkt als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Rea). Daarbij heeft het College tevens aan appellante meegedeeld dat besloten is haar te begeleiden, dat zij verplicht is haar medewerking te verlenen aan een gesprek hierover en dat alle overige verplichtingen, zoals die in eerdere beschikkingen zijn opgelegd, blijven bestaan.
1.3. Bij besluit van 10 mei 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 mei 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellante in hoofdzaak aangevoerd dat zij bijstand wenst te ontvangen zonder dat haar verplichtingen worden opgelegd. Voorts stelt appellante dat bij de medische en arbeidskundige keuring onvoldoende rekening is gehouden met haar levensvisie.
4. De Raad ziet zich allereerst, ambtshalve, gesteld voor de vraag of het College het bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht. Op grond van de volgende overwegingen beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend.
4.1. Niet in geschil is dat het bezwaar niet is gericht tegen de vaststelling door het College dat appellante wordt aangemerkt als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet Rea, maar uitsluitend tegen de hiervoor weergegeven in het besluit van 31 oktober 2005 opgenomen mededeling. Appellante heeft die mededeling - kennelijk - opgevat als een besluit betreffende het opleggen van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
4.2. Uit artikel 9 van de WWB vloeit voort dat de daarin opgenomen arbeidsverplichtingen van rechtswege aan de bijstand zijn verbonden. Ten tijde van het besluit van 31 oktober 2005 golden deze verplichtingen voor appellante onverkort, hetgeen eveneens in het besluit van 9 september 2005 aan appellante is meegedeeld. De mededeling strekt er slechts toe appellante aan de arbeidsverplichtingen te herinneren en is niet op enig rechtsgevolg gericht.
De Raad ziet voorts geen aanleiding de mededeling op te vatten als een ambtshalve weigering om appellante met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de WWB van die verplichtingen tijdelijk ontheffing te verlenen.
4.3. Het bezwaar van appellante was derhalve niet gericht tegen een besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dan ook ten onrechte het besluit van
10 mei 2006 in stand gelaten en het beroep daartegen ongegrond verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 10 mei 2006 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Zelf in de zaak voorziende zal de Raad het door appellante gemaakte bezwaar tegen de mededeling van het College van 31 oktober 2005 niet-ontvankelijk verklaren.
4.4. De Raad is niet gebleken van proceskosten aan de zijde van appellante die voor vergoeding in aanmerking komen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 mei 2006;
Verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
IA