Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3652

Datum uitspraak2008-10-20
Datum gepubliceerd2008-11-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers07/00454
Statusgepubliceerd


Indicatie

Correctie is aangebracht wegens het genoten loon uit vroegere dienstbetrekking. In geschil is of bij belanghebbende kan worden gecorrigeerd nu de aan de echtgenote opgelegde aanslag, waarbij dit bedrag reeds in haar belastbaar inkomen is begrepen, onherroepelijk vaststaat en de inspecteur het belastbaar inkomen van de echtgenote niet ambtshalve mag verminderen. Niet in geschil is dat er geen keuzevrijheid bestond. Het Hof volgt belanghebbende niet dat correctie niet meer mogelijk is omdat het bedrag reeds bij de echtgenote in de heffing is betrokken, en correctie bij hem tot dubbele heffing zou leiden. De inspecteur heeft de aanslag van de echtgenote verminderd met een bedrag gelijk aan de correctie zodat in zoverre ook geen sprake meer van dubbele heffing.


Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM Kenmerk P07/00454 uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X], wonende te [Z], belanghebbende, tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 06/12044 van de rechtbank Haarlem van 25 juni 2007 in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Hilversum, de inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 21 september 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 82.460. 1.2. De inspecteur heeft het door belanghebbende tijdig ingediende bezwaar bij uitspraak van 13 november 2006 ongegrond verklaard. 1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 25 juni 2007, verzonden op 27 juni 2007, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. 1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 23 juli 2007, bij het Hof ingekomen op dezelfde datum. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2008. 2. Overwegingen 2.1. Feiten 2.1.1. Belanghebbende was het gehele jaar 2004 gehuwd met X-Y (hierna: de echtgenote). Zij heeft in 2004 een AOW-uitkering ontvangen van € 7.793. 2.1.2. Belanghebbende heeft zelf zijn aangiftebiljet over 2004 ingevuld en aangifte gedaan naar een verzamelinkomen van € 63.662. Het aangiftebiljet van zijn echtgenote heeft belanghebbende eveneens ingevuld. In de aangifte van belanghebbendes echtgenote is het loon uit vroegere dienstbetrekking dat belanghebbende ontving van de bedrijven A en B van in totaal € 18.221, aangegeven tezamen met de door haar genoten AOW-uitkering van € 7.793. 2.1.3. Op 26 mei 2006 heeft de inspecteur aan de echtgenote een aanslag conform de ingediende aangifte opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.015. Tegen deze aanslag zijn geen rechtsmiddelen ingesteld. 2.1.4. Bij belanghebbende is de inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte en heeft hij een correctie aangebracht van € 18.798. Van dit bedrag heeft € 18.221 betrekking op het loon uit vroegere dienstbetrekking bij de bedrijven A en B en € 577 betrekking op een van het pensioenfonds C ontvangen bedrag. De aanslag is berekend naar een verzamel¬inkomen van € 82.460. 2.1.5. Bij brief van 10 juli 2007 deelt de inspecteur belanghebbendes echtgenote mee dat haar aanslag voor 2004 ambtshalve wordt verminderd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt nader vastgesteld op € 7.793 zijnde € 26.015 -/- € 18.222. 2.2. Het oordeel van de rechtbank De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen: “4.2 Uit de in het vijfde lid van voormeld wetsartikel (Hof: artikel 2.17 van de Wet Inkomstenbelasting 2001) gegeven limitatieve opsomming volgt dat de door eiser (Hof: belanghebbende) in 2004 genoten inkomsten van de bedrijven A en B van in totaal € 18.221 geen gemeenschappelijke inkomensbestanddelen van eiser en zijn echtgenote zijn, zodat eiser en zijn echtgenote er niet voor konden kiezen deze inkomsten toe te rekenen aan de echtgenote. Verweerder (Hof: de inspecteur) heeft daarom deze inkomsten terecht in de aanslag van eiser betrokken. Dat deze inkomsten al in de aanslag van de echtgenote zijn belast, kan niet tot gevolg hebben dat het belastbaar inkomen van eiser in afwijking van de wettelijke regels moet worden vastgesteld. 4.3 Op pagina 7 van de toelichting bij het aangiftebiljet staat inderdaad, zoals eiser stelt, dat onder voorwaarden gemeenschappelijke inkomsten tussen fiscale partners mogen worden verdeeld. Zoals verweerder terecht heeft gesteld is in de toelichting op bladzijde 8 van de aangifte IB/PVV 2004 echter ook duidelijk aangegeven dat loon, uitkering of pensioen en bijverdiensten niet inkomsten zijn welke tussen de belastingplichtige en de fiscale partner onderling kunnen worden verdeeld. Bij de inkomsten die volgens pagina 7 van de toelichting wel kunnen worden verdeeld, is resulaat (Hof: bedoeld zal zijn resultaat) uit overige werkzaamheden niet vermeld. Eiser heeft uit de informatie op bladzijde 7 van de toelichting over de mogelijkheid van verdeling van gemeenschappelijke inkomsten dan ook redelijkerwijs niet kunnen afleiden dat hij de in geschil zijnde inkomsten aan zijn vrouw mocht toerekenen, nog daargelaten dat de toelichting de geldende wet in beginsel niet opzij kan zetten.” 2.3. Omvang van het geschil in hoger beroep Tussen partijen is in geschil of de inspecteur terecht een correctie heeft aangebracht van € 18.221 wegens het genoten loon uit vroegere dienstbetrekking bij de bedrijven A en B. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de inspecteur evenvermeld bedrag bij belangheb-bende kan corrigeren nu de aan zijn echtgenote opgelegde aanslag, waarbij dit bedrag reeds in het belastbaar inkomen uit werk en woning van de echtgenote is begrepen, onherroepelijk vaststaat en het de inspecteur niet vrijstaat het belastbaar inkomen van de echtgenote ambtshalve te verminderen. 2.4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding. Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd: belanghebbende Het klopt dat ik zowel de aangifte van mijzelf als die van echtgenote heb ingevuld. Ik heb daarbij abusievelijk het bedrag van € 18.221 aangegeven bij mijn echtgenote in plaats van bij mij. Niet in geschil is dat ik het zelf had moeten aangegeven. Er is sprake van een vergissing en niet van een bewust gemaakte fout. Ik ben evenwel van mening dat die fout thans niet meer kan worden gecorrigeerd. Bedoeld bedrag is thans bij mijn echtgenote in de heffing betrokken en het staat de inspecteur niet vrij, eigener beweging, zonder dat zij daarom heeft verzocht, haar aanslag ambtshalve te verminderen. De correctie van mijn aanslag leidt derhalve tot een dubbele heffing. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of gelet op deze omstandigheden correctie van mijn aanslag is toegestaan. de inspecteur Het staat mij wel vrij de aanslag van de echtgenote ambtshalve te verminderen. Ik verwijs naar de tekst van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Verder geldt dat de aanslag van belanghebbende thans tot het juiste bedrag is vastgesteld. 2.5. Relevante bepalingen Artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) luidt - voor zover hier van belang -: “1. Inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken. (...) 2. Gemeenschappelijke inkomensbestanddelen (...) van de belastingplichtige en zijn partner worden geacht bij hen op te komen (…), in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van de aangifte kiezen. (…) 5. Indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft, zijn gemeenschappelijke inkomensbestanddelen: a. belastbare inkomsten uit eigen woning; (…) c. het inkomen uit aanmerkelijk belang vóór vermindering met de persoonsgebonden aftrek; d. de persoonsgebonden aftrek. (…)” 2.6. Beoordeling van het geschil in hoger beroep 2.6.1. Tussen partijen is niet in geschil, aldus is ter zitting gebleken, dat belanghebbende en zijn echtgenote geen keuzevrijheid hadden om het door belanghebbende genoten loon uit vroegere dienstbetrekking toe te rekenen aan de echtgenote. Deze inkomsten behoren, aldus zijn partijen eenparig van mening, in het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende te worden betrokken. Het Hof volgt partijen hierin. 2.6.2. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat correctie van zijn aanslag niet meer mogelijk is omdat het desbetreffende bedrag reeds bij zijn echtgenote in de heffing is betrokken, en correctie bij hem tot dubbele heffing leidt. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de omstandigheid dat deze inkomsten reeds zijn belast bij de echtgenote, niet meebrengt dat het belastbaar inkomen van belanghebbende in afwijking van de wettelijke regels moet worden vastgesteld. Daarenboven vindt belanghebbendes opvatting dat artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de inspecteur niet toestaat een aanslag ambtshalve te verminderen zonder dat daar een verzoek aan ten grondslag ligt, geen steun in het recht. Nu de inspecteur de aanslag van de echtgenote heeft verminderd met een bedrag gelijk aan de in geding zijnde correctie is in zoverre thans ook geen sprake meer van dubbele heffing. 2.6.3. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. 2.6.4. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 3. Beslissing Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Aldus vastgesteld door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en U.E. Tromp, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands als griffier. De beslissing is op 20 oktober 2008 in het openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.