Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3670

Datum uitspraak2008-10-28
Datum gepubliceerd2008-11-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3260 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beëindiging bijstand. Schending inlichtingenverplichting. Geen inlichtingen verstrekt over feitelijke verblijfplaats.


Uitspraak

07/3260 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 mei 2007, 07/715 en 07/2746 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College). Datum uitspraak: 28 oktober 2008. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.M. Linares Fandino, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2008. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Boogaards, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Bij besluit van 16 juni 2006 is aan appellant een maatregel opgelegd in verband met gedragingen die de inschakeling in het arbeidsproces belemmeren, inhoudende de verlaging van de bijstand met ingang van 1 mei 2006 met 100% gedurende vier maanden. In verband met de beoordeling van het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 september 2006 heeft op 31 augustus 2006 een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en twee medewerkers van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (Dienst SZW). In dat gesprek heeft appellant meegedeeld dat hij op 28 augustus 2006 uit zijn huis is gezet en dat hij op dat moment bij een vriend in de kelder verblijft. Desgevraagd heeft appellant geweigerd het adres van de vriend te melden dan wel inlichtingen te verstrekken aangaande zijn verblijfplaats en de plaats waar hij zou gaan verblijven. 1.2. Bij besluit van 31 augustus 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2006 beëindigd op de grond dat hij bij herhaling heeft geweigerd inlichtingen over zijn huidige woon- en/of verblijfplaats te verstrekken als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. 1.3. Bij besluit van 11 december 2006 heeft het College het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover van belang, het tegen het besluit van 11 december 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen dit onderdeel van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank gekeerd. Daartoe heeft appellant - samengevat - aangevoerd dat hij na de ontruiming van zijn huis enkele maanden geen vaste woon- of verblijfplaats had. Appellant ontkent de informatieplicht te hebben geschonden. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad stelt allereerst vast dat in het onderhavige geval de aan appellant verleende bijstand bij het primaire besluit van 31 augustus 2006 met ingang van 1 september 2006 is beëindigd. Ter beoordeling van de Raad ligt derhalve voor de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het College terecht de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2006 heeft beëindigd op de grond dat het recht op bijstand op die datum niet kan worden vastgesteld wegens schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. 4.2. Niet in geschil is dat appellant op 28 augustus 2006 uit zijn huis is gezet. Appellant heeft vervolgens tijdens het gesprek op 31 augustus 2006 onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn feitelijke verblijfplaats, ondanks herhaaldelijk en nadrukkelijk verzoek van de medewerkers van de Dienst SZW om aan te geven op welke plek hij verblijf hield dan wel zou gaan verblijven. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat appellant door zijn handelwijze de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat hij met ingang van 28 augustus 2006 tijdelijk geen vast dak boven zijn hoofd had ontslaat hem naar het oordeel van de Raad niet van de verplichting om inlichtingen te verstrekken aangaande zijn feitelijke verblijfplaats. Ook de melding van zijn nieuwe adres met ingang van 10 november 2006 kan niet leiden tot een andersluidende conclusie. 4.3. Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht niet vastgesteld kan worden of, en zo ja in welke mate appellant op 1 september 2006 verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden heeft het College de bijstand naar het oordeel van de Raad terecht beëindigd. 4.4. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. 4.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2008. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) R.B.E. van Nimwegen. IA