Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3708

Datum uitspraak2008-10-02
Datum gepubliceerd2008-11-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers14/906107-06 + 14/036144-03 (TUL)
Statusgepubliceerd


Indicatie

Promis. Ondernemer veroordeeld terzake van diverse milieudelicten (art. 8.1, 18.18 en 10.37 Wet milieubeheer); verwerping niet-ontvankelijkheidsverweer i.v.m. schending verbaliseringsplicht, ondeugdelijk dossier en schending onschuldpresumptie; strafvermindering i.v.m. overschrijding redelijke termijn; bespreking van het begrip 'beroepsmatig inzamelen van gevaarlijke afvalstoffen'; Promis


Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR Sector straf Parketnummer : 14/906107-06 (P) + 14/036144-03 (TUL) Datum uitspraak : 2 oktober 2008 TEGENSPRAAK VONNIS van de rechtbank Alkmaar, meervoudige economische kamer voor strafzaken, in de zaak van het OPENBAAR MINISTERIE tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres en woonplaats] 1. Het onderzoek ter terechtzitting Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 2 oktober 2008. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de raadsman van verdachte, mr. M.I. Bloch, advocaat te Amsterdam, en door de verdachte naar voren is gebracht. 2. De tenlastelegging Aan de verdachte is, nadat vorderingen van de officier van justitie strekkende tot wijziging van de tenlastelegging zijn toegelaten, ten laste gelegd, dat 1. [Bedrijf 1] en/of [bedrijf 2]. en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] te Alkmaar, op een perceel gelegen aan, althans in de nabijheid van de [straatnaam] aldaar, een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Wet milieubeheer in werking had(den) krachtens een door burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar bij besluit van 5 september 1994 (nummer HM/3736) verleende vergunning, te Alkmaar op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 30 september 2002 tot en met 8 april 2005, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, (telkens) (een) gedraging(en) heeft/hebben verricht in strijd met een of meer voorschrift(en) verbonden aan die vergunning, immers: a) werd, in strijd met voorschrift 3, verbonden aan die vergunning, in de inrichting (ongeveer) 30 m3, althans meer dan 10 m3 olie/slib uit ondergrondse tanks opgeslagen en/of werd olie/slib en/of vervuilde grond niet opgeslagen in een vloeistofdichte bak welke was afgedekt, immers werd olie/slib en/of vervuilde grond opgeslagen in een niet-vloeistofdichte bak welke niet (volledig) was afgedekt en/of b) werd(en), in strijd met voorschrift 7, verbonden aan die vergunning, gevaarlijke afvalstoffen (zoals olieresten, olie en slib) en/of vervuilde grond niet geregistreerd naar hoeveelheid, aard en oorsprong en/of werd deze registratie niet tenminste drie jaar binnen de inrichting bewaard, immers werden gevaarlijke stoffen en/of vervuilde grond in het geheel niet geregistreerd en/of was deze registratie in het geheel niet binnen de inrichting aanwezig en/of c) werden, in strijd met voorschrift 37, verbonden aan die vergunning, de resultaten van het onderzoek als bedoeld in voorschrift 34 (te weten het onderzoek naar de bodem inclusief het grondwater van de inrichting), inclusief hieraan te verbinden conclusies, niet binnen vijf maanden na het van kracht worden van de beschikking overgelegd aan het bevoegd gezag, immers waren deze resultaten op 8 april 2005 nog niet overgelegd aan het bevoegd gezag en/of d) werden, in strijd met voorschrift 41, verbonden aan die vergunning, de resultaten van het onderzoek als bedoeld in de voorschriften 39 en 40 (te weten het onderzoek naar de grondwaterpeilbuizen), inclusief hieraan te verbinden conclusies, niet binnen drie maanden na monstername overgelegd aan het bevoegd gezag, immers waren deze resultaten op 8 april 2005 nog niet overgelegd aan het bevoegd gezag en/of e) werden, in strijd met voorschrift 44, verbonden aan die vergunning, vaten of cans met vloeistoffen, anders dan water, niet opgeslagen boven een uitsluitend hiervoor bestemde vloeistofdichte opvangbak, met een inhoud tenminste gelijk aan de inhoud van de opgeslagen vaten of cans, immers werden vaten en/of cans met (ongeveer) 300 liter olie, althans een vloeistof anders dan water, opgeslagen in een (vloeistofdichte) opvangbak met een inhoud van (ongeveer) 190 liter, althans een inhoud welke niet tenminste gelijk was aan de inhoud van de opgeslagen vaten of cans en/of f) werd, in strijd met voorschrift 88, verbonden aan die vergunning, het uitwendige van een tank niet tegen corrosie beschermd, immers vertoonde de wand(en) van een of meer tanks(s) corrosieplekken en/of was de bitumenlaag van een of meer tank(s) gedeeltelijk afgebladderd en/of g) was/waren, in strijd met voorschrift 90, verbonden aan die vergunning, een of meer tank(s) niet voorzien van een peilinrichting of vloeistofaanwijzer en/of h) was, in strijd met voorschrift 97, verbonden aan die vergunning, de vulleiding van een of meer tank(s) niet in of direct op de tank voorzien van een overvulbeveiliging, immers was bij een of meer tank(s) in het geheel geen overvulbeveiliging aangebracht en/of i) was/waren, in strijd met voorschrift 102, verbonden aan die vergunning, een of meer tank(s) niet geplaatst in een uitsluitend hiervoor bestemde vloeistofdichte opvangbak, immers was/waren een of meer tank(s) (met afvalwater) geplaatst op de onbeschermde bodem en/of j) was, in strijd met voorschrift 105, verbonden aan die vergunning, niet bij ieder vulpunt duidelijk aangegeven de netto inhoud van de tank, voor welk produkt die tank is bestemd en dat een overvulbeveiliging is aangebracht, immers was/waren bij het vulpunt van een of meer tank(s) in het geheel niet aangegeven de netto inhoud en/of voor welk produkt die tank(s) was/waren bestemd en/of dat een overvulbeveiliging was aangebracht en/of k) was, in strijd met voorschrift 106, verbonden aan die vergunning, bij het vulpunt en het aftappunt van een of meer tank(s) in het geheel geen voorziening aanwezig voor het opvangen van gemorst produkt en zo nodig voor het opvangen van produkt dat na de vulling terugstroomt uit de vulleiding; zulks terwijl hij verdachte, tot vorenomschreven feit(en) opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging(en) feitelijk leiding heeft gegeven; 2. [Bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] te Alkmaar, in of op een perceel gelegen aan, althans in de nabijheid van de [adres] aldaar, een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer in werking had(den) krachtens een door burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar bij besluit van 5 september 1994 (nummer HM/3736) op grond van de Wet milieubeheer verleende vergunning, in de gemeente Alkmaar op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 30 september 2002 tot en met 8 april 2005, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.1 lid 1 van de Wet milieubeheer, (telkens) die inrichting heeft/hebben uitgebreid, althans heeft/hebben veranderd en/of de werking daarvan heeft/hebben veranderd, door op een gedeelte van het perceel gelegen aan, althans in de nabijheid van de [straatnaam] aldaar: - (ongeveer) 30 m3, althans meer dan 10 m3 olie/slib, en/of een hoeveelheid rioolwater, althans afvalwater, op te slaan in een of meer tank(s) en/of - een hoeveelheid (bouw)materiaal op te slaan in een (zee)container en/of - een hoeveelheid gevaarlijk afval, te weten oliehoudende afvalstoffen en/of brandstofresten, in te zamelen en/of op te slaan en/of te bewerken; zulks terwijl hij, verdachte, tot vorenomschreven feit(en) opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging(en) feitelijk leiding heeft gegeven; 3. [Bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] te Alkmaar, op of omstreeks 15 oktober 2004, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder vergunning, met behulp van een werk, te weten een hemelwater(afvoer)put, een hoeveelheid olie, zijnde (een) afvalstof(fen), verontreinigende en/of schadelijke stof(fen) heeft/hebben gebracht in een oppervlaktewater gelegen aan, althans in de nabijheid van de [straatnaam] aldaar; zulks terwijl hij, verdachte, tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven; 4. hij te Alkmaar, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 27 september 2004 tot en met 8 april 2005, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 20 van de Wet op de economische delicten, althans enig voorschrift van voornoemde wet, gedaan door een opsporingsambtenaar, immers heeft hij, verdachte, en/of een (of meer) mededader(s), nadat [opsporingsambtenaar], zijnde een opsporingsambtenaar, hem en/of zijn mededader(s) had bevolen, althans van hem en/of zijn mededader(s) had gevorderd medewerking te verlenen bij de controle en/of de toegang tot het terrein van de inrichting gevestigd op, althans in de nabijheid van het perceel [adres] aldaar, geen gevolg gegeven aan dit bevel of die vordering; 5. [Bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] te Alkmaar, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 25 april 2003 tot en met 2 mei 2003, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, (telkens) zich door afgifte aan een ander van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, te weten een hoeveelheid (huisbrand- en/of gas)olie, althans olierestanten, heeft/hebben ontdaan; zulks terwijl hij, verdachte, aan vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven; 6. [Bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] te Alkmaar, althans in Nederland, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 12 oktober 2000 tot en met 26 juli 2004, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, (telkens) bedrijfsafvalstoffen en/of gevaarlijke afvalstoffen, te weten een hoeveelheid oliehoudende afvalstoffen en/of brandstofrestanten en/of vetrestanten en/of rioolwater en/of afvalwater en/of met koelolie gevulde elektrische apparatuur, heeft/hebben ingezameld zonder vermelding op een lijst van inzamelaars; zulks terwijl hij, verdachte, tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven. 3. De voorvragen 3.1. geldigheid van de dagvaarding De raadsman heeft met betrekking tot de onder 1, 2, 5 en 6 ten laste gelegde feiten betoogd dat er sprake is van nietigheid van de dagvaarding. In de ten laste gelegde pleegperiode heeft er bij verdachte een veelheid van controles plaatsgevonden, waarbij telkens een veelheid aan overtredingen is geverbaliseerd. Volgens de raadsman is in de tenlastelegging onvoldoende gepreciseerd om welke overtredingen het gaat, zodat het voor verdachte onduidelijk is wat hem precies verweten wordt. Als voorbeeld refereert de raadsman aan de in feit 1, onderdeel a genoemde ‘vervuilde grond’. Een en ander klemt te meer nu van elk feit dient te worden vastgesteld of het een misdrijf (de doleuze variant) of een overtreding (culpoos) betreft, wat weer relevant is voor de verjaringstermijn. De rechtbank verwerpt dit verweer. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de normovertredingen in de tenlastelegging zo concreet omschreven dat deze direct (vaak in letterlijk dezelfde bewoordingen) in het dossier zijn terug te vinden. De verdachte heeft dus geweten waartegen hij zich moest verweren, zoals ook gebleken is tijdens de behandeling ter terechtzitting. Meer in bijzonder overweegt de rechtbank met betrekking tot de door de raadsman aangehaalde ‘vervuilde grond’ zoals genoemd in feit 1, onderdeel a, dat in het dossier weliswaar meerdere partijen grond de revue passeren, maar dat door de aanduiding ‘vervuilde grond (…) in een niet-vloeistofdichte bak die niet (volledig) was afgedekt’ volstrekt duidelijk is om welke grond het hier gaat. Dat deze grond niet chemisch is geanalyseerd, doet hier niet aan af. De verbalisanten hebben immers geconstateerd dat de grond was vermengd met stenen en rommel . Naar het oordeel van de rechtbank is de omschrijving van de feiten in de tenlastelegging voldoende duidelijk en feitelijk, ook om per onderdeel de vraag te beantwoorden of het een opzettelijke overtreding betreft of niet. De tenlastelegging voldoet mitsdien aan de eisen van artikel 261 Sv. De dagvaarding is dus geldig. 3.2. de bevoegdheid van de rechtbank De rechtbank heeft vastgesteld dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak. 3.3. de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard dient te worden wegens – kort gezegd – schending van de in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) neergelegde regel dat opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal dienen op te maken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen ter opsporing is verricht en bevonden. Immers zijn meerdere processen-verbaal van milieucontroles die de basis van het dossier vormen, eerst geruime tijd ná die controles, mede aan de hand van herinneringen, opgemaakt. De rechtbank overweegt dat de bewuste controles op het terrein van de inrichting aan de [adres] te Alkmaar in eerste instantie niet gericht waren op het opmaken van processen-verbaal ten behoeve van strafvervolging. Het betrof bestuurlijke controles door handhavingsambtenaren van de provincie Noord-Holland, gericht op het controleren van de naleving van de vergunning. Het is derhalve niet verwonderlijk dat naar aanleiding van deze controles niet direct een in artikel 152 Sv bedoeld proces-verbaal is opgemaakt. Meestentijds zijn na de controles wel bezoekrapporten opgemaakt. Van de latere controlebezoeken, waarbij door de verbalisanten een groot aantal strijdigheden met de vergunning werd geconstateerd, hadden de verbalisanten wel degelijk ten spoedigste proces-verbaal moeten opmaken, aangezien het in dat stadium duidelijk was dat deze constateringen een strafrechtelijk vervolg zouden krijgen. Blijkens de verklaringen van de verbalisanten bij de rechter-commissaris, zijn de processen-verbaal opgemaakt aan de hand van aantekeningen, aangevuld met herinneringen en bovendien ondersteund door fotomateriaal, hetgeen een directe controle van de door verbalisanten gerelateerde waarnemingen door de rechtbank mogelijk maakt. Daar komt bij dat een groot deel van de feitelijke waarnemingen van de verbalisanten door de verdachten ter terechtzitting is bevestigd. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden er wel sprake is van schending van de verbaliseringsplicht van artikel 152 Sv, maar dat het zeer onaannemelijk is dat deze schending heeft geleid tot onvolledige of onjuiste processen-verbaal. Voor niet-ontvankelijk-verklaring van de officier van justitie om die reden bestaat dan ook geen grond. Aangezien niet is gebleken dat de verdachte door deze schending op enigerlei wijze in zijn belang is geschaad, zal de rechtbank hieraan ook geen andere gevolgen verbinden. De raadsman heeft voorts gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard dient te worden in verband met overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM. In strafzaken kan op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop. Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, is de rechtbank van oordeel dat de aanvang van de redelijke termijn wordt gemarkeerd door het moment dat vanwege de Nederlandse staat jegens verdachte een handeling is verricht waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De raadsman is kennelijk van mening dat dit moment in deze zaak wordt gevormd door het verhoor van verdachte [verdachte] door de politie op 24 april 2003. Dit verhoor heeft echter plaatsgevonden in het kader van de strafzaak die op 4 december 2003 is geëindigd met een vonnis van de economische politierechter in deze rechtbank en kan dus niet gelden als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de onderhavige zaak. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de bedoelde termijn een aanvang heeft genomen op 18 november 2004, zijnde de datum waarop doorzoekingen hebben plaatsgevonden bij de verdachten [medeverdachte] en [verdachte]. Het onderzoek is gesloten op 20 juni 2005. De zaak is voor de eerste maal op een zitting aangebracht op 30 november 2006. Op deze zitting heeft de economische politierechter de zaak verwezen naar de Meervoudige Economische Kamer voor strafzaken. Het langere tijdsverloop dat deze verwijzing met zich mee heeft gebracht, valt niet aan de verdachte toe te rekenen. Het heeft vervolgens tot 4 juli 2007 geduurd voor de zaak op een zitting van de Meervoudige Kamer is aangebracht. Bij die gelegenheid is de zaak op verzoek van de verdediging verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van getuigen. Het tijdsbestek dat de behandeling van de zaak ná de datum van 4 juli 2007 in beslag heeft genomen, komt daarentegen wel voor rekening van verdachte. Bij de beoordeling van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM gaat de rechtbank derhalve uit van de periode van 18 november 2004 tot en met 4 juli 2007, zijnde ongeveer 31 ½ maand. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van een zodanig gebrek aan voortvarendheid in de behandeling van deze strafzaak dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, lid 1 EVRM, is overschreden. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie leidt. Wel zal de rechtbank bij de strafoplegging rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn. De raadsman heeft tevens niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie bepleit op de grond dat het dossier ondeugdelijk is, doordat het onjuiste informatie bevat, onoverzichtelijk en incompleet is en dat er door de verbalisanten onjuiste methodieken zijn gebruikt. De rechtbank overweegt als volgt. Het is waar dat de processen-verbaal op bepaalde punten kwalificaties door de verbalisanten bevatten, die niet altijd juist zijn. Voor de rechtbank zijn echter alleen van belang de feitelijke constateringen van de verbalisanten. De beoordeling van deze feitelijke constateringen is, in een later stadium, aan de rechtbank voorbehouden. De in de processen-verbaal opgenomen strafrechtelijke kwalificaties leveren daarom geen schending van de onschuldpresumptie op. De rechtbank is voorts van oordeel dat het dossier voldoende overzichtelijk is om de met betrekking tot de ten laste gelegde feiten relevante informatie te achterhalen. De verdediging heeft ter terechtzitting gesteld dat het dossier onvolledig en onevenwichtig is samengesteld, doordat ontlastende stukken ontbreken. De rechtbank stelt voorop dat het niet mogelijk is bij de samenstelling van het dossier te anticiperen op ieder mogelijk verweer, te meer daar de verdachten in het vooronderzoek consequent hebben gezwegen. Ter terechtzitting zijn wel verweren gevoerd. De verdediging heeft ter terechtzitting ter onderbouwing enkele stukken overgelegd die niet in het dossier aanwezig waren, te weten een bon van [bedrijf] met bijlagen, prints van email-correspondentie en een rapport ‘Nulsituatie bodemonderzoek [adres] Alkmaar’. Volgens de verdachten zijn deze stukken van belang en waren deze aanwezig in de door justitie onder verdachten inbeslaggenomen administratie. De rechtbank merkt in dit verband in de eerste plaats op dat, gelet op de omvang van de in beslag genomen administratie, het Openbaar Ministerie genoodzaakt is in het uiteindelijke strafdossier een selectie uit het beschikbare materiaal op te nemen. De rechtbank stelt in de tweede plaats vast dat er geen andere stukken dan de hiervoor genoemde in het geding zijn gebracht die een ander licht op de zaak werpen. Gelet op het beperkte aantal en de inhoud van deze stukken is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een onevenwichtige keuze uit het beschikbare materiaal. De rechtbank is voorts van oordeel dat de verdachten het onderzoek op de terechtzitting nodeloos moeilijk hebben gemaakt door pas ter zitting met nieuwe stukken op de proppen te komen. Wanneer de verdachten in een eerder stadium de dialoog met de opsporende instanties waren aangegaan, zou dit hebben kunnen leiden tot nader (administratief) onderzoek, wat zou hebben bijgedragen aan een meer evenwichtige samenstelling van het dossier. Ook in het stadium dat de rechter-commissaris getuigen in deze zaak hoorde, had de verdediging volop de gelegenheid deze stukken ter sprake te brengen en daarover getuigen te horen. Onder deze omstandigheden past het niet de officier van justitie op het punt van de compleetheid van het dossier verwijten te maken. Wat betreft de door de verdediging gewraakte onderzoeksmethodiek van de ‘klopsignalen’, merkt de rechtbank op dat deze methode van akoestisch onderzoek (kloppen op een tank) uitsluitend bij de controles op 30 september 2002 en 16 juli 2004 is gebruikt, om vast te stellen of de twee grijze tanks op het terrein van de inrichting leeg, dan wel (gedeeltelijk) gevuld waren, dit met het oog op de controle van naleving van voorschrift 102 van de vergunning. De methode is níet gebruikt om de hoeveelheid vloeistof in de tanks te schatten (zoals bijvoorbeeld ten aanzien van het aanwezige volume aan olie/water/slib (ows) relevant zou zijn). Ook op dit punt treft het verweer geen doel. Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat het dossier voldoende basis biedt voor een verantwoorde beslissing in deze strafzaak. Ook in dit opzicht is er geen aanleiding tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te concluderen. Tot slot heeft de raadsman de niet-ontvankelijk-verklaring van de officier van justitie verzocht op grond van grove schending van de onschuldpresumptie door uitlatingen van een opsporingsambtenaar in de pers op een moment dat verdachte nog terecht moest staan. De gewraakte uitlatingen betreffen het bericht in de Alkmaarse Courant van 16 maart 2007, waarin wordt vermeld dat verbalisant [verbalisant 1] zou hebben gesproken over ‘illegale lozingen van olie in rioolputten’ op het terrein aan de [adres]. Daargelaten dat niet exact duidelijk is onder welke omstandigheden de uitspraken zijn gedaan, moet in zijn algemeenheid gezegd worden dat het onverstandig is dat opsporingsambtenaren zich publiekelijk uitlaten over lopende zaken, voorafgaand aan het rechterlijk oordeel daaromtrent. Niet gezegd kan echter worden dat in dit geval sprake is van een gerichte, aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen poging het beslissingsproces van de rechter te beïnvloeden. Het bewuste krantenbericht vormt dan ook geen aanleiding tot niet-ontvankelijk-verklaring van de officier van justitie, of strafvermindering op de voet van artikel 359a S. 3.4. schorsing der vervolging De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging. 4. Overwegingen met betrekking tot de bewezenverklaring, de strafbaarheid van de feiten en de strafbaarheid van verdachte Strafrechtelijke verantwoordelijkheid Onder de naam “[naam]” is een aantal samenhangende zaken aangebracht die betrekking hebben op milieu-overtredingen op het terrein van de inrichting gevestigd aan de [adres] te Alkmaar. Hierbij zijn vier rechtspersonen gedagvaard, te weten [bedrijf 2], [bedrijf 1], [bedrijf 3] en [bedrijf 4], alsmede twee natuurlijke personen, te weten [verdachte] en [medeverdachte], als feitelijk leidinggevenden van genoemde rechtspersonen. [Verdachte] is (al dan niet via een getrapte constructie) formeel bestuurder of gevolmachtigde van [bedrijf 2], [bedrijf 1], [bedrijf 3]. [Medeverdachte] is formeel de gevolmachtigde van [bedrijf 4]. Ter terechtzitting heeft [verdachte] verklaard: Het is juist dat [bedrijf 3] op 5 september 2004 in de plaats is getreden van [bedrijf 1]. Wat beide bedrijven betreft geldt dat mijn zoon en ik samen optrekken. Wij zijn vader en zoon, wij helpen elkaar. Ook in [bedrijf 2] zijn wij in principe beiden actief. [Medeverdachte] heeft ter terechtzitting verklaard: Hetzelfde geldt voor [bedrijf 4], maar dan omgekeerd. Gelet op deze verklaringen, gaat de rechtbank er vanuit dat de rollen van [verdachte] en [medeverdachte] in deze zaak onderling inwisselbaar zijn. Dit betekent dat beiden in gelijke mate strafrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden voor het handelen en nalaten van alle gedagvaarde rechtspersonen. Het betekent ook, dat waar het de natuurlijke personen [verdachte] en [medeverdachte] betreft, alle uitlatingen en handelingen van de een in het kader van deze strafzaak eveneens voor rekening komen van de ander. De rechtbank verwerpt op deze grond dan ook het verweer van de raadsman dat [medeverdachte] dient te worden vrijgesproken van de onder 1 tot en met 5 ten laste gelegde feiten, omdat hij slechts als ondergeschikte en niet als feitelijk leidinggevende betrokken zou zijn geweest bij de activiteiten van de ondernemingen van [verdachte]. Opzet De verdediging heeft het verweer gevoerd dat, indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring van een strafbaar feit, dit culpoos is begaan. De rechtbank heeft ten aanzien van alle bewezenverklaarde feiten aangenomen dat deze opzettelijk zijn begaan. Verdachte moest uit hoofde van zijn werkzaamheden weten dat die gedragingen nadelige gevolgen voor het milieu konden hebben en/of de controle op de naleving van milieubepalingen zouden verhinderen of bemoeilijken. Voor zover de verdediging zich heeft willen beroepen op de complexiteit van de regelgeving, heeft te gelden dat van een professionele ondernemer, die bovendien ondersteund wordt door een milieukundig adviseur, verwacht mag worden dat hij zich op de hoogste stelt van de voor hem relevante milieuvoorschriften wanneer hij zich begeeft op het terrein van de gevaarlijke (oliehoudende) afvalstoffen. Daar komt bij dat het bevoegd gezag bij herhaling aan de verdachten heeft duidelijk gemaakt op welke punten de naleving van de voorschriften tekort schoot en hoe dit verholpen diende te worden. Ten slotte zijn verdachte [verdachte] en [bedrijf 1] op 4 december 2004 veroordeeld door de economische politierechter voor ongeveer dezelfde milieudelicten. Verdachten hebben voldoende tijd gehad om hier gevolg aan te geven, maar hebben nagelaten dit te doen. Bewijsuitsluiting? De raadsman heeft een aantal bezwaren opgeworpen tegen de processen-verbaal die zijn opgemaakt met betrekking tot controles op het terrein aan de [adres] te Alkmaar. Primair heeft de raadsman hieraan de conclusie verbonden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard dient te worden. De rechtbank heeft dit verweer verworpen. Subsidiair meent de raadsman dat de aangevoerde bezwaren moeten leiden tot bewijsuitsluiting op de voet van artikel 395a Sv. De rechtbank is op dezelfde gronden waarop zij van oordeel is dat een en ander niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, van oordeel dat evenmin sprake dient te zijn van uitsluiting van de betreffende processen-verbaal van het bewijs. Vaststelling van de feiten ten aanzien van de feiten 1 en 2 Op 5 september 1994 is door het college van burgemeester en wethouders aan [verdachte] een vergunning verstrekt met kenmerk HM/3736 voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting op het perceel [adres] te Alkmaar. Dit betreft een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Wet milieubeheer. Op dit perceel werden activiteiten ontplooid door [bedrijf 2], [bedrijf 1], [bedrijf 3] en [bedrijf 4]. Ten aanzien van feit 1 Pleegperiode Aangezien de verdachten [verdachte] en [bedrijf 1] bij vonnis van de economische politierechter van 4 december 2003 reeds zijn veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten als thans onder 1 ten laste gelegd, gepleegd in de periode van 18 december 2002 tot en met 20 maart 2003, zal de rechtbank de pleegperiode in de bewezenverklaring van feit 1 beperken tot 21 maart 2003 tot en met 8 april 2005. De onderdelen waarvoor verdachten niet al in december 2003 zijn veroordeeld, zijn geconstateerd na 20 maart 2003. Standpunten De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat dit feit, op de onder a in de eerste alinea opgenomen gedraging na, wettig en overtuigend bewezen verklaard dient te worden. De standpunten van de verdediging zullen steeds per onderdeel worden besproken. feit 1, onderdeel a, 1e alinea Verdachte wordt verweten in strijd met voorschrift 3 van de vergunning meer dan 30 m3 olie/slib uit ondergrondse tanks te hebben opgeslagen. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van dit onderdeel van het ten laste gelegde. De raadsman heeft primair vrijspraak bepleit, omdat wordt betwist dat er meer dan 30 m3 ows aanwezig was in de inrichting. Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat er sprake was van een gedoogsituatie. De rechtbank overweegt als volgt. De enige waarneming waarbij in de met betrekking tot feit 1 bewezenverklaarde pleegperiode is vastgesteld dat er ongeveer 30 (2 x 15) m3 ows in de inrichting aanwezig was, is terug te vinden in het door ingenieursbureau [ingenieursbureau] in opdracht van de provincie Noord-Holland opgestelde rapport d.d. 2 november 2004 (pagina 73). Dit rapport heeft betrekking op bemonsteringen die zijn gedaan tijdens de handhavingsactie op 15 oktober 2004. Bewijsrechtelijk moet dit rapport worden aangemerkt als een ‘ander geschrift’ in de zin van artikel 344, lid 1 onder 5 Sv. Een dergelijk geschrift kan alleen meewerken tot het bewijs in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. De rechtbank stelt vast dat dergelijk steunbewijs met betrekking tot de bevindingen van [ingenieursbureau] ontbreekt. Uit het proces-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 1, verbalisant 2 en verbalisant 5] kan niet worden afgeleid dat zij of een van hen zelf heeft waargenomen dat de door [ingenieursbureau] genoemde hoeveelheid ows aanwezig was. Weliswaar is bij de controle op 8 april 2005 geconstateerd dat ows wordt opgeslagen in twee tanks met een inhoud van ongeveer 100 kubieke meter elk, maar dit levert op zich geen overtreding van voorschrift 3 van de vergunning op. Dit voorschrift bepaalt immers dat de opgeslagen hoeveelheid ows beperkt dient te zijn tot een hoeveelheid van maximaal 10 m3. Uit het voorschrift kan niet worden afgeleid dat het ows uitsluitend mag worden opgeslagen in een opslagmiddel met een maximale capaciteit van 10m3. Er is kortom onvoldoende wettig bewijs voorhanden om tot een bewezenverklaring van dit onderdeel van de tenlastelegging te komen. De verdachte dient hiervan te worden vrijgesproken. Overigens gaat de rechtbank er vanuit dat er wel degelijk een gedoogsituatie heeft bestaan. Op basis van de op 4 december 2007 bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen van de verbalisanten [verbalisant 1 en verbalisant 2] moet worden aangenomen dat er in het najaar van 2003 een afspraak is gemaakt met betrekking tot het gedogen door het bevoegd gezag van de opslag van meer ows dan de formeel vergunde 10 m3. Het valt te betreuren dat deze afspraak door het bestuur niet duidelijk in een brief is vastgelegd. Overigens was aan deze gedoogsituatie de voorwaarde verbonden dat de verdachte een ontvankelijke aanvraag voor een nieuwe vergunning zou doen, teneinde tot legalisering van de ontstane situatie te komen. Ook hier geldt dat het ongelukkig is dat geen termijn is vastgelegd waarbinnen deze aanvraag zou moeten worden gedaan. De rechtbank gaat er vanuit dat de gedoogsituatie een einde heeft genomen met de handhavingscontrole van 27 september 2004. Het doel (controle op naleving van de vergunningsvoorschriften) was de verdachten op voorhand aangekondigd. De verdachten wisten, althans moesten begrijpen vanaf dat moment dat er niet meer gedoogd werd. Feit 1, onderdeel a, 2e alinea De officier van justitie acht dit onderdeel van de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezen. De verdediging heeft gesteld dat de bewuste bak wel degelijk vloeistofdicht was door de aanwezigheid van een rubberen afdichting van de klep van de bak en dat niet aangetoond kan worden dat de grond in de bak vervuild was. Op 16 juli 2004, op 27 september 2004 en 15 oktober 2004 stellen verbalisanten bij controle op het terrein aan de [adres] te Alkmaar vast dat in strijd met voorschrift 3 van de vergunning op de onbeschermde bodem van het buitenterrein een niet-vloeistofdichte container stond, gevuld met grond en 2 oude olietanks. Op 15 oktober 2004 stellen de verbalisanten tevens vast dat een kier zichtbaar is bij de afsluitklep van de container. Deze laatste waarneming hebben verbalisanten [verbalisant 1 en verbalisant 2] in hun verklaringen tegenover de rechter-commissaris op 4 december 2007 bevestigd. Ook de getuige [getuige] verklaart dat de bewuste container niet vloeistofdicht was. Naar het oordeel van de rechtbank veronderstelt vloeistofdichtheid in de milieuwetgeving méér dan een afdichting van rubber. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de bak niet vloeistofdicht was in de betekenis die in de milieuwetgeving aan dat begrip wordt toegekend. Wat betreft de vervuiling van de grond stelt de rechtbank vast dat de grond slechts visueel is gecontroleerd, en niet chemisch is geanalyseerd. Wel hebben verbalisanten geconstateerd dat de grond was vermengd met stenen en rommel. Reeds op grond van deze constatering kan worden gezegd dat de grond vervuild was. Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank dit onderdeel van de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezen. Met betrekking tot de strafwaardigheid overweegt de rechtbank nog het volgende. Niet is vastgesteld dat de grond chemisch verontreinigd was. Van risico op uitspoelen van verontreiniging is aldus niet gebleken. Wat betreft de geconstateerde vervuiling door vermenging met stenen en puin bood de bak voldoende bescherming. Wanneer de overtreding van de vergunningsvoorschriften wordt getoetst aan de milieudoelen die hiermee beoogd worden, moet de conclusie luiden dat de strafwaardigheid gering is. De rechtbank zal dit bij het bepalen van de op te leggen straf laten meewegen. Feit 1, onderdeel b Verbalisanten hebben gerelateerd dat zij op 15 oktober 2004 en op 8 april 2005 binnen de inrichting geen registratie van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 7 van de vergunning hebben aangetroffen. Verdachten hebben ter terechtzitting verklaard dat de bedoelde registratie niet binnen de inrichting aanwezig was. Wanneer de registratie in kwestie niet binnen de inrichting, maar elders aanwezig zou zijn geweest, zou dit nog overkomelijk geweest zijn, wanneer de verdachten tijdens de controles aanwezig zouden zijn geweest en medewerking hadden verleend door inzage in de registratie te geven. Dat is echter niet het geval geweest. Pas na de doorzoekingen op 18 november 2004 hebben opsporingsambtenaren zonder medewerking van verdachten een grote hoeveelheid administratie kunnen onderzoeken. In de inbeslaggenomen administratie is kennelijk geen registratie aangetroffen. Ook heeft de verdediging noch in het vooronderzoek, noch ter terechtzitting de registratie overgelegd. Onder deze omstandigheden houdt de rechtbank het ervoor dat de bedoelde registratie er niet geweest is. De rechtbank acht ook dit onderdeel van de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezen. De raadsman heeft ontslag van alle rechtsvervolging bepleit op de grond dat de vergunning op dit punt overdreven streng is. De rechtbank verwerpt dit verweer. Het past verdachte niet om de relevantie van vergunningsvoorschriften eerst ter discussie te stellen om het moment dat er van strafrechtelijke vervolging sprake is. Dergelijke bezwaren horen thuis binnen het bestuursrechtelijke kader van de aanvraag- en verleningsprocedure van de vergunning. Feit 1, onderdeel c Verdachte wordt – kort gezegd – verweten dat hij in strijd met voorschrift 37 van de vergunning niet binnen de gestelde termijn de resultaten van een bodemonderzoek als bedoeld in voorschrift 34 van de vergunning heeft overgelegd aan het bevoegd gezag. Verbalisanten stellen naar aanleiding van een controle op het terrein aan de [adres] te Alkmaar op 15 oktober 2004 het volgende vast: Blijkens door ons in november 2004 ingesteld onderzoek werd in strijd met dit voorschrift van de vergunning een bodemrapportage als bedoeld in voorschrift 34 nimmer door het bevoegd gezag ontvangen. De raadsman heeft gesteld dat de officier van justitie op dit punt niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, aangezien verdachte reeds voor dit feit is vervolgd in de zaak met parketnummer 14/036144-03, die tot het vonnis van de economische politierechter van 14 december 2003 heeft geleid. De rechtbank stelt vast dat de verdachten [verdachte] en [bedrijf 1] op 4 december 2003 terecht hebben gestaan ter zake van (onder meer) het in de periode van 18 december 2002 tot en met 20 maart 2003 handelen in strijd met vergunnings-voorschrift 34: de verplichting tot het (doen) onderzoeken van de bodem van de inrichting, terwijl het verwijt thans voorschrift 37 betreft: de verplichting de resultaten van het onderzoek aan het bevoegd gezag over te leggen. Formeel betreft het dus niet hetzelfde feit. Aangezien de voorschriften 34 en 37 naar hun strekking nauw met elkaar verbonden zijn en in elkaars verlengde liggen, acht de rechtbank het desalniettemin redelijk ook hier uit te gaan van de periode ná 20 maart 2003. Van strijd met het ne bis in idem-beginsel is geen sprake, aangezien het een voortdurend delict betreft. Het verweer van de raadsman wordt verworpen. Door de verdachte is ter terechtzitting verklaard dat het rapport ‘Nulsituatie bodemonderzoek [adres] Alkmaar’ opgemaakt door milieukundig adviesbureau Landview reeds in 2002 is overhandigd aan de heer [naam] van de provincie Noord-Holland. Het rapport is ter terechtzitting aan de rechtbank overgelegd. De raadsman heeft hier nog aan toegevoegd dat dit rapport ook reeds ter zitting van 4 december 2004 aan de economische politierechter is overgelegd, zodat het bekend was bij de autoriteiten. De rechtbank overweegt dat de verdediging ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om – contra de uitdrukkelijke mededeling in het dossier- aan te tonen dat bedoeld rapport wel is overgelegd. Er zijn noch in het vooronderzoek, noch ter terechtzitting stukken overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken. Ook is geen gebruik gemaakt van de gelegenheid hierover aan de heer [naam] vragen te stellen bij gelegenheid van zijn verhoor bij de rechter-commissaris. Nu zij alleen op de mondelinge mededeling van verdachte kan afgaan, acht de rechtbank dit verweer onvoldoende aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de constatering in het proces-verbaal, te meer daar in het dossier ook overigens geen enkele bevestiging is te vinden dat bedoeld rapport wel zou zijn overgelegd. De rechtbank merkt daarbij nog op dat het ter zitting overhandigen van een dergelijk rapport aan een politierechter in een andere strafzaak niet kan worden gezien als voldoen aan het betreffende vergunningsvoorschrift. Zijdens de verdediging is ten slotte aangevoerd dat een nulsituatie-bodemonderzoek overbodig was, omdat alle tanks binnen de inrichting in een vloeistofdichte bak stonden. De raadsman miskent daarmee het doel van het betreffende onderzoek, namelijk vast stellen wat er aan eventuele verontreiniging in de bodem aanwezig is vooráfgaand aan de vergunningverlening. Daar komt bij dat uit het dossier te lezen valt dat er gedurende langere tijd tanks gestaan hebben buiten de vloeistofdichte bak. De rechtbank acht op grond van het vorenstaande dit onderdeel van de ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. feit 1, onderdeel d Het verwijt luidt dat verdachte, in strijd met voorschrift 41 van de vergunning, niet binnen de gestelde termijn de resultaten van onderzoek naar de grondwaterpeilbuizen als bedoeld in de voorschriften 39 en 40 aan het bevoegd gezag heeft overgelegd. Verbalisanten stellen naar aanleiding van een controle op het terrein aan de [adres] te Alkmaar op 15 oktober 2004 vast dat bij onderzoek in november 2004 geen gegevens als bedoeld in de voorschriften 39 en 41 zijn aangetroffen. Verdachte heeft dit feit ter terechtzitting niet ontkend. De rechtbank acht het feit op grond van het vorenstaande wettig en overtuigend bewezen. De raadsman heeft ontslag van alle rechtsvervolging bepleit, nu de vergunning in zijn optiek nodeloos streng is. De rechtbank verwerpt dit verweer. Het past verdachte niet om de relevantie van vergunningsvoorschriften eerst ter discussie te stellen op het moment dat er van strafrechtelijke vervolging sprake is. Dergelijke bezwaren horen thuis binnen het bestuursrechtelijke kader van de aanvraag- en verleningsprocedure van de vergunning. Feit 1, onderdeel e Bij controle op 15 oktober 2004 constateren verbalisanten het volgende: Wij zagen in de loods dat binnen een vloeistofdichte bak, met een gemeten inhoud van ongeveer 190 liter, een stapeling van cans werd opgeslagen met een totale inhoud van ongeveer 300 liter. Wij zagen en roken dat in de cans olieachtige producten werden opgeslagen. Foto nummer 7 op pagina 774 van het dossier (bijlage 13) toont de door verbalisanten beschreven situatie. Op 8 april 2005 nemen verbalisanten het volgende waar: Wij zagen dat binnen een vloeistofdichte bak, met een gemeten inhoud van ongeveer 190 liter, een stapeling van cans werd opgeslagen met een totale inhoud van ongeveer 300 liter. Wij zagen en roken dat in de cans olieachtige producten werden opgeslagen. Foto nummer 2 op pagina 102 toont de op 8 april 2005 door verbalisanten aangetroffen situatie. De raadsman heeft geconcludeerd tot vrijspraak, dan wel ontslag van alle rechtsvervolging ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging, aangezien de loods waarin de vaten en/of cans in kwestie waren opgeslagen, als een vloeistofdichte bak kan worden aangemerkt en omdat in de vaten geen vloeistoffen zaten, maar doorsmeervet. De rechtbank is echter van oordeel dat de betreffende loods alleen al door de aanwezigheid van inrijdeuren geacht moet worden niet vloeistofdicht te zijn in de betekenis die daaraan in de milieuwetgeving pleegt te worden gegeven. Gelet op de aard van de emballage, zoals die op de genoemde foto’s te zien is, te weten merendeels jerrycans en blikken met een schroefdop, acht de rechtbank aannemelijk dat deze vloeistoffen bevatten en geen vaste vetten. Het verweer van de raadsman wordt verworpen. De rechtbank acht op grond van het bovenstaande ook dit onderdeel van de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezen. Feit 1, onderdeel f Op 15 oktober 2004 constateren verbalisanten het volgende: Wij zagen dat binnen de inrichting een tweetal zwarte tanken stonden opgesteld. (…)Wij zagen dat in strijd met voorschrift 88 de twee zwarte tanks niet afdoende tegen corrosie waren beschermd. Wij zagen dat de tanks voor ondergrondse opslag bedoeld waren en met een bitumenlaag waren bedekt. Wij zagen dat delen van de zwarte teerlaag van de tanks was gebladderd en dat er grote corrosieplekken op de huid van de tanks zichtbaar was. Op 8 april 2005 doen verbalisanten dezelfde waarneming. Op grond van deze waarnemingen van verbalisanten, in combinatie met de foto's 3 en 5 op pagina 104 en 105 van het dossier (situatie van 8 april 2005), acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat het uitwendige van deze tanks niet tegen corrosie beschermd was, en wel zodanig dat daadwerkelijk corrosie is opgetreden. De raadsman heeft tot ontslag van alle rechtsvervolging geconcludeerd op de grond dat het hier door SGS goedgekeurde tanks betreft. De rechtbank acht het door de raadsman aangehaalde rapport van SGS Nederland BV te Spijkenisse van 15 december 2003 echter van minder waarde dan het rapport van de KIWA van 17 oktober 2006, waaruit blijkt dat de tanks niet voldoen aan de voorschriften 87, 88, 90, 101 en 105. Uit de dwangsommingbeschikking van 12 februari 2007 komt immers naar voren dat rapport van SGS tot stand is gekomen na actieve inmenging van [verdachte]. Deze gang van zaken is later door SGS betreurd. De rechtbank verwerpt het verweer. Feit 1, onderdelen g, h, j en k Bij de controle op het terrein aan de [adres] te Alkmaar op 15 oktober 2004 stellen verbalisanten vast dat: - de twee zwarte tanks die worden gebruikt voor de opslag van ows in strijd met vergunningsvoorschrift 90 niet waren voorzien van een peilinrichting of een vloeistofaanwijzer; - de tanks in strijd met voorschrift 97 niet waren voorzien van een overvulbeveiliging; - dat bij geen van de openingen van de tanks een aanwijzing was aangebracht met betrekking tot de netto inhoud van de tank, het product waarvoor de tank bestemd is en dat een overvulbeveiliging was aangebracht. Ook bij een vulslang die naar een van de tanks liep was geen aanduiding aangebracht. (voorschrift 105) Tevens zien de verbalisanten dat binnen de omwalling twee identieke rechthoekige gele tanks staan opgesteld en dat bij geen van de openingen van deze tanks enige aanduiding als bedoeld in voorschrift 105. Bij de controle op 8 april 2005 hebben verbalisanten dezelfde waarneming gedaan. Ook hebben zij toen vastgesteld dat in strijd met voorschrift 106 bij een vulslang naar een zwarte liggende tank geen voorziening was aangebracht om gemorst product en terugstroom uit de vulleiding op te vangen. Deze feitelijke constateringen worden ondersteund door de foto’s met nummers 7 en 6 op pagina's 106 en 111 (8 april 2005) en zijn ter terechtzitting niet door verdachten weersproken. Zijdens de verdachten is aangevoerd dat de vereiste voorzieningen (met name de peilinrichting/vloeistofaanwijzer) niet relevant, dan wel onwerkbaar zijn, aangezien de tanks ows bevatten. De rechtbank overweegt als volgt. Weliswaar zijn de genoemde vereisten oorspronkelijk gesteld met het oog op de opslag en behandeling van een andere stof (huisbrandolie) dan waar thans sprake van is (ows), maar naar het oordeel van de rechtbank blijkt nergens uit de relevante voorschriften dat deze uitsluitend zien op de opslag van huisbrandolie in de tanks. Aangenomen moet worden dat deze voorschriften ook gelden wanneer de tanks worden gebruikt voor andere stoffen dan huisbrandolie. Bovendien belemmert niets de vergunninghouder om de tanks op ieder gewenst moment weer met huisbrandolie te vullen. Het verweer wordt verworpen. De rechtbank acht de onderdelen g, h, j en k op grond van het bovenstaande wettig en overtuigend bewezen. Feit 1, onderdeel i Bij controle op het terrein aan de [adres] te Alkmaar op 16 juli 2004 heeft de verbalisant geconstateerd dat op het buitenterrein vier tanks waren opgesteld die daar eerder niet stonden. Door met een sleutel tegen de tanks te tikken heeft de verbalisant vastgesteld dat de tanks geheel of gedeeltelijk gevuld waren. De bij de controle aanwezige milieukundig adviseur Souer verklaarde desgevraagd dat er rioolwater in de tanks zat. Op 27 september 2004 hebben verbalisanten gezien dat, in strijd met voorschrift 102 van de verleende vergunning, meerdere tanks op het buitenterrein buiten de vloeistofdichte opvangbak en op de onbeschermde bodem stonden opgesteld. In één tank zagen verbalisanten na opening van het mangat een slibachtige substantie en roken zij een penetrante rioollucht. Bij de andere tank hebben zij via akoestisch onderzoek vastgesteld dat deze gevuld was. Op 15 oktober 2004 hebben verbalisanten gezien dat er op het onbeschermde terrein van de inrichting – en dus niet binnen een vloeistofdichte bak – vier tanks werden opgeslagen. Tevens hebben zij waargenomen dat op het onbeschermde terrein van de inrichting twee grijze tanks waren geplaatst. . De foto´s 8, 9 en 10 op pagina 774/775 (bijlage 13) illustreren het relaas van verbalisanten. Uit de rapportage van ingenieursbureau Tauw van 15 februari 2005 gebleken dat in de rechter tank afvalwater werd opgeslagen. Op 8 april 2005 ten slotte zien verbalisanten dat op het onbeschermde terrein van de inrichting zes tanks werden opgeslagen, te weten een viertal kleinere, kennelijk voor ondergrondse opslag van vloeistoffen bestemde tanks en een tweetal grotere grijze tanks. Deze constateringen zijn ter terechtzitting door de verdachten bevestigd. Naar zeggen van de verdachten betrof het deels tanks die afkomstig waren van door verdachten uitgevoerde saneringen en deels opgekochte oude mesttanks. Op grond hiervan acht de rechtbank dit onderdeel van de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezen. De raadsman heeft tegen de beschuldiging van handelen in strijd met voorschrift 102 van de vergunning ingebracht dat afvalwater geen gevaarlijke afvalstof is en dat het stallen van tanks, niet bevattende gevaarlijke afvalstoffen, niet relevant is binnen het kader van de verleende vergunning. De rechtbank overweegt, dat de opslag van de tanks in kwestie geen incident was, maar plaatsvond in het kader van de reguliere bedrijfsvoering. De tanks stonden maanden achtereen op dezelfde plek. Dit maakt de opslag wel degelijk relevant in het kader van de vergunning. De vraag of de tanks vervuild waren of een acuut milieugevaar opleverden, is daarbij van ondergeschikt belang. Kern van de zaak is, dat de opslag van de tanks op de onbeschermde bodem niet vergund was. Wanneer verdachte de bedoeling had de tanks daar op te slaan gedurende langere tijd, had men een vergunningaanvraag moeten indienen. Het feit is dus strafbaar. Ten aanzien van feit 2 Verdachte wordt verweten – kort gezegd – dat hij zonder vergunning de inrichting heeft uitgebreid of veranderd door - 30 m3 olie/slib en een hoeveelheid riool-/afvalwater op te slaan in tanks; - bouwmateriaal op te slaan in een zeecontainer; - oliehoudende afvalstoffen en/of brandstofresten in te nemen/op te slaan/te bewerken. Met betrekking tot de bij het eerste gedachtenstreepje genoemde hoeveelheid olie/slib heeft de rechtbank hierboven onder feit 1, onderdeel a reeds overwogen dat de aanwezigheid hiervan niet bewezen kan worden. Voor het bewijs van de aanwezigheid van het eveneens bij het eerste gedachtenstreepje genoemde rioolwater verwijst de rechtbank naar de weergave van de bewijsmiddelen onder het kopje ‘feit 1 onderdeel i’, aangevuld met de constatering van verbalisanten op 15 oktober 2004 en 8 april 2005 dat uit de vergunning en de daarbij behorende aanvraag blijkt dat de opslag van de tanks met afvalwater niet vergund was. Naar het oordeel van de rechtbank maakt het min of meer permanente karakter van de opslag van de tanks dat hier gesproken moet worden van een (strafbare) niet vergunde uitbreiding van de inrichting. Met betrekking tot de bij het tweede gedachtenstreepje genoemde zeecontainer nemen verbalisanten op 15 oktober 2004 het volgende waar: Wij zagen dat achter de omwalling en ten noorden daarvan een zogenaamde zeecontainer was geplaatst. Wij zagen dat in deze container allerhande bouwmaterialen en andere materialen waren opgeslagen. Wij zagen in de vergunning en de bijbehorende aanvraag daartoe, dat de opstelling van deze zeecontainer niet vergund was en niet was aangevraagd. Op 8 april 2005 doen verbalisanten exact dezelfde waarneming. Volgens de verklaring van de verdachte ter terechtzitting staat de zeecontainer er nog steeds. De rechtbank is van oordeel dat het plaatsen van deze zeecontainer niet past in de gebruikelijke bedrijfsvoering van de inrichting en kennelijk bedoeld is daar permanent, althans jaren te staan. Derhalve moet dit als een (stafbare) niet vergunde uitbreiding van de inrichting beschouwd moet worden. Het verwijt van het tweede feit, derde gedachtenstreepje houdt in – na wijziging van de tenlastelegging en zakelijk weergegeven – dat verdachte(n) opzettelijk zonder vergunning de inrichting heeft/hebben uitgebreid, althans (de werking daarvan) heeft/hebben veranderd door een hoeveelheid gevaarlijk afval, te weten oliehoudende afvalstoffen en/of brandstofresten in te zamelen, op te slaan en/of te bewerken. De rechtbank stelt vast dat in de vergunning van 5 september 1994 al melding wordt gemaakt van het reinigen van huisbrandolietanks bij particulieren als een van de activiteiten van de inrichting. Ook wordt vermeld dat deze werkzaamheden een residu van olie/water/slib (ows) kunnen opleveren die tot een maximum van 10 m3 mag worden opgeslagen binnen de inrichting. Deze activiteiten kunnen op zichzelf beschouwd niet worden aangemerkt als een onvergunde uitbreiding van de inrichting. Het is daarom de vraag is of de officier van justitie heeft bewezen dat er sprake is van onvergund inzamelen en bewerken van ows en brandstofresten in de tenlastegelegde periode van 30 september 2002 tot en met 8 april 2005. Volgens de officier van justitie kunnen de activiteiten van verdachtes ondernemingen worden aangemerkt als inzamelen als bedoeld in artikel 10.45 lid 1 van de Wet milieubeheer (Wm). De raadsman heeft betoogd dat bij de sanerings- en reinigingsactiviteiten van brandstoftanks altijd ows en vaak ook brandstofrestanten vrijkomen die door de tanksaneerder worden afgevoerd. Deze inname en afvoer moeten echter worden beschouwd als het niet beroepsmatig inzamelen waarvoor het verbod van artikel 10.45 lid 1 Wm niet geldt. De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat er niet sprake is van inzamelen dat valt onder het bovengenoemde verbod. Een en ander zal door de rechtbank bij de bespreking van feit 6 diepgaander worden besproken. De officier van justitie heeft op de terechtzitting toegelicht dat er sprake is van bewerken, aangezien er in de opslagtank door gravitatie (zwaartekracht) ontmenging van olie, water en slib plaatsvindt. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit proces echter niet worden aangemerkt als het onvergund bewerken, aangezien deze scheiding door gravitatie ook onbedoeld plaatsvindt bij de wel vergunde opslag van maximaal 10 m3 ows. De verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van het verwijt van feit 2 onder het derde gedachtenstreepje. Ten aanzien van feit 3 Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de onder 3 aan verdachte ten laste gelegde lozing van olie in het oppervlaktewater niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. De verdachte dient derhalve van dit feit te worden vrijgesproken. Ten aanzien van feit 4 Het verwijt aan verdachte luidt – kort gezegd – dat, ondanks een vordering door een opsporingsambtenaar krachtens de WED, geen medewerking is verleend aan controle op het terrein aan [adres] in Alkmaar en geen toegang is verleend tot dat terrein. In dit verband relateren verbalisanten [verbalisant 1 en verbalisant 2] met betrekking tot het controlebezoek op 27 september 2004 onder meer het volgende: Op 27 september 2004 bevonden wij, verbalisanten, ons met milieucontrole belast aan de [adres] te Alkmaar. Deze controle was vooraf aan [verdachte] aangekondigd. Om ongeveer 10.25 zagen wij de heer Souer op de controlelocatie arriveren. Hij deelde ons mede dat de heren [verdachte en medeverdachte] onderweg waren. Om ongeveer 10.35 uur zagen wij dat de heren [verdachte] en de ons bekende zoon [medeverdachte] arriveerden. Ik, verbalisant [verbalisant 2], was bij [verdachte] bekend, aangezien ik al drie jaar toezichthouder bij het bedrijf ben en al vele contacten in dat licht met [verdachte] had gehad. Wij hoorden dat verdachte [verdachte] ons vroeg naar de reden van onze controle. Ik, verbalisant [verbalisant 1], heb vervolgens [verdachte] uitgelegd, dat wij wilden vaststellen of de inrichting in werking was en op welke wijze. Op verdere vragen van [verdachte] legde ik hem tevens uit dat het een handhavend bezoek betrof en dat, indien uit de controle bleek dat de inrichting in werking was zonder vergunning, proces-verbaal zou worden opgemaakt. Wij hoorden dat [verdachte] antwoordde: “Jullie komen er niet op”. Hierop zei ik, verbalisant [verbalisant 1] tegen [verdachte] dat hij op basis van wetgeving verplicht was medewerking te verlenen..Wij hoorden dat [verdachte] zei dat hij ons niet op het terrein zouden toelaten. Hierop legitimeerden wij ons als buitengewoon opsporingsambtenaar door het aan de heer [verdachte] tonen van ons legitimatiebewijs. Wij zagen dat [verdachte] een slaande beweging naar het legitimatiebewijs van verbalisant [verbalisant 1] maakte, die het dichtst bij hem stond. Ik, verbalisant [verbalisant 1], kon slechts door het snel weg trekken van mijn hand voorkomen dat het legitimatiebewijs uit mijn hand werd geslagen. Vervolgens horen wij de heer [verdachte] zeggen dat hij de controle niet nodig vond en dat wij niet het terrein op mochten. Ik, verbalisant [verbalisant 1], deelde hierop de heer [verdachte] mede bevoegd te zijn om het terrein op te gaan en vorderde zijn medewerking bij de controle en de toegang tot het terrein. Wij hoorden dat [verdachte] antwoordde dat het zijn terrein was en dat we geen toegang kregen. Wij hoorden dat [verdachte] zei:“Ga de politie maar halen”. Ik verbalisant [verbalisant 1] legde nogmaals uit dat wij bevoegd waren zijn terrein te betreden en dat hij verplicht was medewerking te verlenen. Hierop liep ik, verbalisant op het toegangshek van het terrein. Wij hoorden [verdachte] zeggen: “Ik ben eigenaar van het terrein en je komt er niet op.” Wij zagen dat [verdachte] tussen verbalisant [verbalisant 1] en het hek ging staan. Ik vorderde nogmaals de medewerking van de heer [verdachte] en deed een stap naar voren en greep het toegangshek beet. Hierop zagen wij dat [verdachte] mij, verbalisant [verbalisant 1] bij beide armen vastpakte en ik, verbalisant [verbalisant 1] voelde dat hij mij met kracht wegduwde. Ik probeerde ter plaatse te blijven staan maar door de kracht die [verdachte] tegen mij gebruikte werd ik in een andere richting geduwd dan ik wilde gaan. Ik verbalisant [verbalisant 2] zag dat J. Wokke verbalisant [verbalisant 1] met kracht wegduwde. Ik, verbalisant [verbalisant 1], deelde de heer [verdachte] hierop mede contact op te nemen met de politie om ons met behulp van “de sterke arm” toegang tot het terrein te verschaffen. De ons bekende [medeverdachte] en de milieukundig adviseur Souer hebben zich, in woord en daad, buiten het gesprek gehouden. Direct hierna, omstreeks 10.45 uur, namen wij telefonisch contact op met de ons bekende milieuspecialist van de regiopolitie Noord-Holland Noord, brigadier [brigadier], en verzochten hem om assistentie. Wij zagen omstreeks 11 .00 uur dat verdachte [verdachte] en [medeverdachte] in hun auto stapten. Ik, verbalisant [verbalisant], liep naar de auto en verzocht verdachte [verdachte], in afwachting van de politie, ter plaatse te blijven om medewerking te verlenen aan de controle. Ik hoorde dat [verdachte] tegen mij zei dat ik dat mocht blijven verzoeken maar dat hij weg ging. Vervolgens zagen wij verdachte [verdachte] wegrijden. Wij zagen dat de heer Souer ter plaatse bleef. Omstreeks 11.10 uur zagen wij brigadier [brigadier] van de politie Noord-Holland Noord arriveren. Hierop betraden wij, vergezeld van de heer [brigadier] en de heer Souer, de inrichting. We verschaften ons toegang door een hekdeel aan de zuidzijde van de inrichting dat niet vergrendeld zat met de andere hekdelen deels opzij te schuiven. Op onze vragen deelde de heer Souer ons mede niet in het bezit te zijn van sleutels van het bedrijfsterrein en de hierop aanwezige loods. Ook had hij geen mogelijkheden om de ter plaatse opgestelde tanks te openen. Hierdoor konden wij slechts een beperkte controle uitvoeren. Met betrekking tot het controlebezoek op 8 april 2005 wordt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3] onder meer het volgende gerelateerd: Op donderdag 31 maart 2005 werd door mij, [verbalisant 1], telefonisch contact opgenomen met [verdachte], vergunninghouder en gevolmachtigd bestuurder van [bedrijf 3] om een afspraak te maken voor de uit te voeren controle op de bedrijfslocatie aan de [adres] te Alkmaar. Ik, verbalisant [verbalisant 1], bood daarbij [verdachte], die ik aan zijn stem herkende, een aantal mogelijke data voor de controle aan. Ik hoorde dat [verdachte] koos voor vrijdag 8 april 2005. Ik hoorde tevens dat [verdachte] zei dat hij de sleutel zou afgeven aan de over buurman, die dan voor ons de deur zou openen. Ik heb hierop [verdachte] medegedeeld dat zijn medewerking of die van een ter zake kundige medewerker ter plaatse noodzakelijk was voor het openen van tanks en verstrekken van informatie en afschriften. Ik hoorde dat [verdachte] antwoordde dat wij dat de vorige keer ook zonder hem hadden gekund en dat hij verder geen medewerking zou verlenen. Ik heb hem toe medegedeeld dat hij op basis van wetgeving verplicht was medewerking te verlenen. Ik hoorde dat [verdachte] nogmaals antwoordde dat hij geen verdere medewerking zou verlenen. Hierop verbrak [verdachte] de verbinding. Ik heb [verdachte] hierop wederom opgebeld en hem gevorderd medewerking te verlenen. Ik hoorde dat [verdachte], die ik aan zijn stem herkende, wederom weigerde verdere medewerking te verlenen en de verbinding verbrak. Gedeputeerde staten van de provincie hebben toen op 1 april 2005 namens mij een brief aan [verdachte] geschreven, waarin namens mij, verbalisant [verbalisant 1], de medewerking werd gevorderd aan de uit te voeren controle. Op vrijdag 8 april, waren wij, omstreeks 13.00 uur ter plaatse op de te controleren bedrijfslocatie aan de [adres] te Alkmaar. Wij zagen dat de bedrijfsroldeur omhoog stond en het hek naast de loods openstond. Tijdens de uitgevoerde controle bleken ook een aantal tanks opengezet te zijn. Bij controle bleek ons dat verder op de bedrijfslocatie niemand aanwezig was. Ter plaatse hebben wij contact gekregen met een man die opgaf te zijn genaamd [naam], wonende [adres] te Alkmaar, die ons mededeelde dat hij ons als sleutelhouder toegang kon verschaffen en dat hij verder geen bemoeienis met het bedrijf had. Op ons verzoek nam de man telefonisch contact op met [verdachte]. Hierop heb ik, verbalisant [verbalisant 1], [verdachte] die ik aan zijn stem herkende, tweemaal gevorderd medewerking te verlenen aan de controle.Ik heb hierbij de woorden gebruikt:“Ik vorder van u dat u hier ter plaatse medewerking verleent bij de controle in verband met het openen van tanks en het verstrekken van informatie en mogelijke schriftelijke bescheiden.”, welke woorden ik herhaalde. Ik hoorde dat [verdachte] antwoordde dat hij de locatie en de tanks had geopend en dat hij geen verdere medewerking zou verlenen. Op grond van deze bewijsmiddelen acht de rechtbank dit feit wettig en overtuigend bewezen. Dat de verdachte een andere lezing van de gang van zaken heeft doet hier niet aan af. Ten aanzien van feit 5 De forensisch accountant B.C.A. Bom heeft een onderzoek ingesteld in de onder [verdachte] en [medeverdachte] inbeslaggenomen administratie van [bedrijf 1] en [bedrijf 2]. De samenvatting van zijn onderzoek luidt als volgt: Uit het door mij ingestelde onderzoek is gebleken dat er op respectievelijk 28 april 2003 en op 3 mei 2003 een tweetal facturen onder nummers FAO 182 en FAO 183 zijn opgemaakt en verzonden naar [oliebedrijf] te [plaatsnaam] door [bedrijf 2]. Uit het onderzoek is gebleken dat er op 25 april 2003 een hoeveelheid van 31.640 kilogram “Gasolie/huisbrandolie” geleverd is aan [oliebedrijf]. te [plaatsnaam]. Uit onderzoek blijkt tevens van aflevering op 2 mei 2003 van een partij van 36.080 kilogram “gasolie/huisbrandolie” door [bedrijf 2] aan [oliebedrijf] te [plaatsnaam]. Uit de verklaring van getuige [getuige] blijkt dat zijn chauffeur de olie ophaalde op het terrein van waaruit [bedrijf 1] haar werkzaamheden verricht. Uit het door mij ingesteld onderzoek in de financiële administratie van [bedrijf 2] is mij niet gebleken van een voorraad huisbrandolie op 25 april 2003 en op 2 mei 2003 waaruit de levering van de aan [oliebedrijf] geleverde hoeveelheid huisbrandolie kan zijn geleverd. Tevens is mij uit onderzoek niet gebleken van inkoop bij derden van een hoeveelheid van het product Huisbrandolie waardoor de genoemde leveringen van in totaal 67.720 kilogram in 2003 vanuit [bedrijf 2] aan [oliebedrijf] te [plaatsnaam] verklaarbaar is. Uit het door mij ingesteld onderzoek in de ter beschikking staande administratie van [bedrijf 1] is mij met betrekking tot de boekjaren 2002 en 2003 niet gebleken van voorraad van betekenis of van inkoop van huisbrandolie van een leverancier of van een intercompany levering van dat product door een van de gelieerde bedrijven aan [bedrijf 1]. Wel is mij gebleken dat er in het rekeningschema van de financiële administratie van [bedrijf 1] een grootboekrekening onder nummer 3010 bestaat, om een eventuele voorraad huisbrandolie te verwerken en weer te geven. Het saldo op die rekening was per 31 december 2002 € 227,00, waarbij in de jaarrekening is aangegeven dat de voorraden zijn gewaardeerd tegen verkrijgingsprijs. Gelet op hetgeen hierboven is vermeld, is de levering van in totaal 67.720 kilogram gasolie/huisbrandolie in 2003 aan [oliebedrijf] vanuit voorraad van het product huisbrandolie binnen [bedrijf 1]. niet verklaarbaar. De partij olie die aan [oliebedrijf] werd geleverd kan enkel geleverd zijn uit voorraden die om niet zijn verkregen en derhalve niet zijn opgenomen in de financiële administratie van [bedrijf 1].. Ten aanzien van de prijsstelling van de geleverde olie aan [oliebedrijf] verklaarde getuige [getuige]dat hij is uitgegaan van een prijs van € 0,35 per liter olie. Gelet op de inkoopprijs van olie door [bedrijf 2]. in april en mei 2003 blijkt dat die prijs circa € 0,03 tot € 0,05 onder de door [bedrijf 2] betaalde inkoopprijs is verkocht. Uitgaande van de door [bedrijf 2] gehanteerde verkoopprijzen in april en mei 2003 blijkt dat de olie aan [oliebedrijf] circa € 0,24 tot €0,27 onder de door [bedrijf 2] gehanteerde verkoopprijzen is geleverd. Op 27 april 2007 heeft de getuige [getuige], bedrijfsleider van [oliebedrijf] te [plaatsnaam], verklaard dat personeel van hem twee keer bij het bedrijf [bedrijf 2] is geweest om in totaal 67.000 liter rode gasolie/huisbrandolie op te halen. Hij verklaart voorts dat hij er 35 cent per liter voor heeft betaald. De feitelijke levering op 25 april 2003 van een hoeveelheid van 31.640 kilogram “Gasolie/huisbrandolie” en op 2 mei 2003 van een partij van 36.080 kilogram “gasolie/huisbrandolie” door [bedrijf 2] aan [oliebedrijf] te [plaatsnaam], is door verdachten ter terechtzitting niet betwist. Evenmin zijn de gehanteerde verkoopprijzen betwist. Verdachten hebben gesteld dat het een in het bedrijf aanwezige voorraad betrof die kennelijk niet in de boeken was vermeld. Voor zover de verdachten hiermee hebben willen betogen dat het dus geen afvalstoffen betrof, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals aangegeven, blijkt uit het (weliswaar beperkte) onderzoek door de forensisch accountant in de administratie dat de hoeveelheid geleverde olie niet kan worden verantwoord door inkoop of voorraad. Dat wijst erop dat de olie op een andere wijze en om niet is verkregen. Gelet op de bedrijfsactiviteiten van verdachte, het reinigen en ledigen van olietanks, is het zeer wel denkbaar dat uit die activiteiten hoeveelheden gasolie/huisbrandolie vrij komen, die op deze manier te gelde worden gemaakt. Verdachten zijn ter terechtzitting uitgenodigd de herkomst van de olie aan te tonen, bijvoorbeeld aan de hand van inkoopbonnen. Dit is niet gebeurd. Waar de verdachten in deze zaak regelmatig het verweer voeren dat ontlastende stukken wel in de administratie aanwezig waren, maar dat deze niet door de opsporingsambtenaren in het dossier zijn verwerkt, wekt het bevreemding dat zij op dit punt, nu er wel relevante administratieve bescheiden zijn aangetroffen, stellen dat de administratie niet correct is. De rechtbank acht de lezing van verdachten dan ook niet geloofwaardig en schuift deze terzijde. Naar het oordeel van de rechtbank had de olie aldus het karakter van een afvalstof in de zin van de Wet milieubeheer en heeft verdachte zich als houder van deze stof ontdaan door afgifte aan een ander. Dat de stof door de ontvanger nuttig kon worden aangewend, doet hieraan niet af. De rechtbank acht dit feit op grond van het vorenstaande wettig en overtuigend bewezen. Ten aanzien van feit 6 Volgens de officier van justitie hebben de ondernemingen waaraan verdachte feitelijk leiding gaf in strijd met artikel 10.45 van de Wet milieubeheer (Wm) gevaarlijke afvalstoffen ingezameld zonder vermelding op een lijst van inzamelaars. De tenlastelegging vermeldt meer specifiek oliehoudende afvalstoffen, brandstofrestanten, vetrestanten, rioolwater, afvalwater en met koelolie gevulde elektrische apparaten. De raadsman heeft betoogd dat vermelding op de in artikel 10.45 Wm bedoelde lijst niet nodig was voor de activiteiten van verdachte. Bij de sanering en reiniging van brandstoftanks komen altijd ows en/of brandstofrestanten vrij die door de tanksaneerder of -reiniger worden afgevoerd. Deze inname en afvoer moeten echter worden beschouwd als het niet-beroepsmatig inzamelen als bedoeld in artikel 8 van het Besluit inzamelen afvalstoffen (BIA) waarvoor het verbod van artikel 10.45 lid 1 Wm niet geldt. Het gaat bij tanksaneringen en tankreinigingen niet om het in handen krijgen van de afvalstoffen, maar om het saneren of reinigen van brandstoftanks, waarbij noodzakelijkerwijs ook afvalstoffen vrijkomen. De raadsman wijst hierbij op het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 en de tot 1 januari 2005 geldende aannemersregeling bij het LMA, waarin een apart regime geldt voor niet-substantiële hoeveelheden (tot 10 m3 per werk). De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat het saneren en reinigen van brandstoftanks en het schoonmaken en legen van vetputten en olieafscheiders in de tenlastegelegde periode van 12 oktober 2000 tot en met 26 juli 2004 niet moeten worden aangemerkt als beroepsmatig inzamelen. In artikel 1 aanhef en onder g van de zg. Kaderrichtlijn (Richtlijn nr.75/442 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen) wordt het begrip ‘inzameling’ gedefinieerd als ‘het ophalen, sorteren en/of samenvoegen van afvalstoffen ten einde deze te vervoeren’. In de Nota van Toelichting bij het Besluit inzamelen afvalstoffen komt de volgende passage voor: ”Bij beroepsmatig inzamelen kan worden gedacht aan inzamelaars waarvoor het inzamelen van afvalstoffen een essentieel onderdeel van hun bedrijfsvoering is, zoals dat het geval is bij inzamelaars waarbij het inzamelen de hoofdactiviteit is en bij afvalverwerkende bedrijven die hoofdzakelijk afvalstoffen als grondstof gebruiken en deze daarom zelf ophalen bij degenen die zich van die afvalstoffen ontdoen. Bij ‘niet-beroepsmatig inzamelen’ kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een loonwerkbedrijf dat bermen maait en het gemaaide gras afvoert of een hovenier die de afvalstoffen die zijn ontstaan bij het onderhouden van tuinen of plantsoenen met zich meeneemt. In deze gevallen is strikt genomen wel sprake van het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen. Deze activiteiten worden echter niet beroepsmatig verricht, doch slechts als serviceverlening bij een geheel andere activiteit die op zich niets met het inzamelen van afvalstoffen heeft te maken.” In het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 komt de volgende passage voor: “Het door schoonmakers opslaan van O/W/S-stromen en afvalstoffen die vrijkomen bij het schoonmaken van te saneren ondergrondse tanks is toegestaan, indien het afvalstoffen betreft die zijn ontstaan als gevolg van eigen schoonmaakactiviteiten buiten de inrichting. Het overnemen van een substantiële hoeveelheid restafval uit een tank valt niet onder het begrip ‘vrijkomen bij eigen schoonmaakactiviteiten’.” Tot 1 januari 2005 gold de zg. aannemersregeling bij het LMA met een apart regiem voor niet-substantiële hoeveelheden (tot 10 m3 per werk). Uit de processen-verbaal van administratief onderzoek van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 4] (p.113 ev en p.118 ev) blijkt dat in de tenlastegelegde periode vrijwel steeds sprake is geweest van hoeveelheden van minder dan 10 m3 ows of brandstofrestanten of vetrestant per werk. In het geval van Aannemingsbedrijf [aannemingsbedrijf] is bij een werk dat gedurende drie dagen is uitgevoerd in totaal 13 m3 ows vrijgekomen. Dat betekent dat op een enkele uitzondering na geen substantiële hoeveelheden ows of brandstofrestanten werden ingenomen, zodat niet bewezen is dat verdachte beroepsmatig afvalstoffen heeft ingezameld zonder vermelding op de in artikel 10.45 Wm bedoelde VIHB-lijst. Uit het dossier en het onderzoek op de terechtzitting is ook niet gebleken van het beroepsmatig inzamelen van rioolwater, afvalwater of met koelolie gevulde elektrische apparaten. Dit betekent dat verdachte van feit 6 moet worden vrijgesproken. 5. Bewezenverklaring De rechtbank acht op grond van voornoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 4 en 5 ten laste heeft begaan, met dien verstande: 1. dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en [bedrijf 3] en [bedrijf 4], die te Alkmaar, op een perceel gelegen aan de [adres] aldaar, een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Wet milieubeheer in werking hadden krachtens een door burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar bij besluit van 5 september 1994 (nummer HM/3736) verleende vergunning, te Alkmaar op tijdstippen in de periode van 21 maart 2003 tot en met 5 september 2004, respectievelijk de periode van 21 maart 2003 tot en met 8 april 2005, respectievelijk de periode van 6 september 2004 tot en met 8 april 2005, respectievelijk de periode van 17 augustus 2004 tot en met 8 april 2005, tezamen en in vereniging opzettelijk gedragingen hebben verricht in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan die vergunning, immers: a) werd in strijd met voorschrift 3, verbonden aan die vergunning, in de inrichting vervuilde grond niet opgeslagen in een vloeistofdichte bak welke was afgedekt, immers werd vervuilde grond opgeslagen in een niet-vloeistofdichte bak welke niet volledig was afgedekt en b) werden, in strijd met voorschrift 7, verbonden aan die vergunning, gevaarlijke afvalstoffen (zoals olieresten, olie en slib) en vervuilde grond niet geregistreerd naar hoeveelheid, aard en oorsprong en werd deze registratie niet tenminste drie jaar binnen de inrichting bewaard, immers werden gevaarlijke stoffen en vervuilde grond in het geheel niet geregistreerd en was deze registratie in het geheel niet binnen de inrichting aanwezig en c) werden, in strijd met voorschrift 37, verbonden aan die vergunning, de resultaten van het onderzoek als bedoeld in voorschrift 34 (te weten het onderzoek naar de bodem inclusief het grondwater van de inrichting), inclusief hieraan te verbinden conclusies, niet binnen vijf maanden na het van kracht worden van de beschikking overgelegd aan het bevoegd gezag, immers waren deze resultaten op 8 april 2005 nog niet overgelegd aan het bevoegd gezag en d) werden, in strijd met voorschrift 41, verbonden aan die vergunning, de resultaten van het onderzoek als bedoeld in de voorschriften 39 en 40 (te weten het onderzoek naar de grondwaterpeilbuizen), inclusief hieraan te verbinden conclusies, niet binnen drie maanden na monstername overgelegd aan het bevoegd gezag, immers waren deze resultaten op 8 april 2005 nog niet overgelegd aan het bevoegd gezag en e) werden, in strijd met voorschrift 44, verbonden aan die vergunning, vaten of cans met vloeistoffen, anders dan water, niet opgeslagen boven een uitsluitend hiervoor bestemde vloeistofdichte opvangbak, met een inhoud tenminste gelijk aan de inhoud van de opgeslagen vaten of cans, immers werden vaten of cans met ongeveer 300 liter van een vloeistof anders dan water, opgeslagen in een vloeistofdichte opvangbak met een inhoud van ongeveer 190 liter, althans een inhoud welke niet tenminste gelijk was aan de inhoud van de opgeslagen vaten of cans en f) werd, in strijd met voorschrift 88, verbonden aan die vergunning, het uitwendige van een tank niet tegen corrosie beschermd, immers vertoonden de wanden van twee tanks corrosieplekken en was de bitumenlaag van die tanks gedeeltelijk afgebladderd en g) waren, in strijd met voorschrift 90, verbonden aan die vergunning, twee tanks niet voorzien van een peilinrichting of vloeistofaanwijzer en h) was, in strijd met voorschrift 97, verbonden aan die vergunning, de vulleiding van een of meer tank(s) niet in of direct op de tank voorzien van een overvulbeveiliging, immers was bij twee tanks in het geheel geen overvulbeveiliging aangebracht en i) was/waren, in strijd met voorschrift 102, verbonden aan die vergunning, een of meer tank(s) niet geplaatst in een uitsluitend hiervoor bestemde vloeistofdichte opvangbak, immers was een tank met afvalwater geplaatst op de onbeschermde bodem en j) was, in strijd met voorschrift 105, verbonden aan die vergunning, niet bij ieder vulpunt duidelijk aangegeven de netto inhoud van de tank, voor welk product die tank is bestemd en dat een overvulbeveiliging is aangebracht, immers was bij het vulpunt van twee tanks in het geheel niet aangegeven de netto inhoud en/of voor welk product die tanks waren bestemd en/of dat een overvulbeveiliging was aangebracht en k) was, in strijd met voorschrift 106, verbonden aan die vergunning, bij het vulpunt en het aftappunt van een tank in het geheel geen voorziening aanwezig voor het opvangen van gemorst product en zo nodig voor het opvangen van product dat na de vulling terugstroomt uit de vulleiding; zulks terwijl hij verdachte aan die verboden gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven; 2. dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en [bedrijf 3] en [bedrijf 4], die te Alkmaar, op een perceel gelegen aan de [adres] aldaar een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer in werking hadden krachtens een door burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar bij besluit van 5 september 1994 (nummer HM/3736) op grond van de Wet milieubeheer verleende vergunning, in de gemeente Alkmaar op tijdstippen in de periode van 30 september 2002 tot en met 5 september 2004, respectievelijk de periode van 30 september 2002 tot en met 8 april 2005, respectievelijk de periode van 6 september 2004 tot en met 8 april 2005, respectievelijk de periode van 17 augustus 2004 tot en met 8 april 2005, tezamen en in vereniging opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.1 lid 1 van de Wet milieubeheer, telkens die inrichting hebben uitgebreid, althans veranderd en/of de werking daarvan hebben veranderd, door op een gedeelte van het perceel gelegen aan, althans in de nabijheid van de [adres] aldaar: - een hoeveelheid rioolwater, althans afvalwater, op te slaan in een of meer tank(s) en - een hoeveelheid bouwmateriaal op te slaan in een zeecontainer; zulks terwijl hij, verdachte, aan die verboden gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven; 4. dat hij te Alkmaar op tijdstippen in de periode van 27 september 2004 tot en met 8 april 2005, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens enig voorschrift van de Wet op de economische delicten gedaan door een opsporingsambtenaar, immers heeft/hebben hij, verdachte, en zijn mededaders, nadat [verbalisant 1], zijnde een opsporingsambtenaar, van hem en zijn mededaders had gevorderd medewerking te verlenen bij de controle en de toegang tot het terrein van de inrichting gevestigd op de [adres] aldaar, geen gevolg gegeven aan die vordering; 5. dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] te Alkmaar, op tijdstippen in de periode van 25 april 2003 tot en met 2 mei 2003, tezamen en in vereniging opzettelijk telkens zich door afgifte aan een ander van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, te weten een hoeveelheid huisbrand- en/of gasolie, althans olierestanten, hebben ontdaan; zulks terwijl hij, verdachte, aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven. Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest de rechtbank deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging. Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 6. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde Er zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten, zodat dit strafbaar is. Het bewezen verklaarde levert op: Ten aanzien van feit 1: Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging Ten aanzien van feit 2: Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8., eerste lid1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging Ten aanzien van feit 4: Medeplegen van opzettelijk niet voldoen aan een vordering krachtens enig voorschrift van de Wet op de economische delicten gedaan door een opsporingsambtenaar Ten aanzien van feit 5: Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.37, eerste lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging 7. De strafbaarheid van de verdachte Verdachte is strafbaar omdat niet gebleken is van enige omstandigheid die de strafbaarheid uitsluit. 8. De strafoplegging De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de rechtbank de verdachte zal veroordelen tot een geldboete van € 6.000,-, waarvan € 3.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De raadsman heeft primair ten aanzien van alle feiten vrijspraak, dan wel ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. Subsidiair heeft hij de rechtbank gevraagd de op te leggen geldboete te matigen, dan wel met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel op te leggen. De rechtbank stelt vast dat verdachte, samen met zijn zoon, als feitelijk leidinggevende gedurende een langere periode verantwoordelijk is geweest voor een fors aantal milieuovertredingen. In 1994 is een vergunning verleend voor het in werking hebben van een inrichting op het terrein aan de [adres] te Alkmaar. In de loop der jaren zijn de activiteiten aldaar veranderd, maar er is nagelaten een hierop aangepaste vergunning aan te vragen – ondanks herhaalde aansporingen daartoe door het bevoegd gezag, al vanaf oktober 1997. Verdachte en zijn zoon kan hierin een grote mate van laksheid worden verweten. Ook toen de handhavingsdruk werd opgevoerd door middel van aanschrijvingen en dwangsombeschikkingen, zijn verdachten in gebreke gebleven om de inrichting aan te passen aan de vergunningsvoorschriften en om een aan de nieuwe bedrijfsvoering aangepaste vergunning aan te vragen. Verdachten hebben er daarentegen voor gekozen om niet meer mee te werken aan de milieucontroles op het terrein van de inrichting. Ter terechtzitting hebben verdachte en zijn zoon er blijk van gegeven vaak een geheel eigen interpretatie aan de vergunningsvoorschriften te geven, die strijdig is met de oorspronkelijke bedoeling van de voorschriften. De rechtbank acht de geschetste houding van verdachte laakbaar. Onder 1. zijn ten laste van verdachte diverse gedragingen in strijd met vergunningsvoorschriften bewezen verklaard. Anders dan door de officier van justitie gevorderd, spreekt de rechtbank de verdachte vrij van hetgeen onder feit 1, onderdeel a, 1e alinea ten laste gelegde is: het in strijd met de vergunning opslaan van meer dan 30 m3 ows. Dit heeft een matigend effect op de op te leggen straf. Bovendien is de rechtbank op basis van de verklaringen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ervan overtuigd dat er eind 2003 (september of oktober) een afspraak is gemaakt dat een grotere opslag dan 10 m3 ows tijdelijk zou worden gedoogd in afwachting van een ontvankelijke vergunningaanvraag. Tot de controle van 27 september 2004 kan verdachte in de veronderstelling hebben geleefd dat de situatie werd gedoogd. Onder 1, onderdeel a, 2e alinea heeft de rechtbank niet bewezen geacht dat er olie/slib werd opslagen in een niet volledig afgedekte niet-vloeistofdichte bak, maar wel dat zulks gebeurde met een hoeveelheid vervuilde grond. Gelet echter op de omstandigheid dat deze vervuiling vermenging met puin en stenen betrof en dat geen chemische verontreiniging is aangetoond, legt dit feit bij het bepalen van de strafmaat minder gewicht in de schaal. In de onderdelen b, c en d is bewezen verklaard – kort gezegd – dat verdachte gevaarlijke stoffen en vervuilde grond niet naar behoren heeft geregistreerd en de registratie niet binnen de inrichting heeft bewaard en dat hij noch de resultaten van onderzoek naar de bodem en grondwater van de inrichting, noch de resultaten van onderzoek naar de grondwaterpeilbuizen binnen de gestelde termijn heeft overgelegd aan het bevoegd gezag. Dit zijn ernstige administratieve omissies, die een effectieve controle door de autoriteiten frustreren. Voorts heeft verdachte teveel jerrycans en blikken opgeslagen in een opvangbak. Dit brengt het risico van bodemverontreiniging met zich mee. (1 e) Onder 1, onderdelen f, g, h, j en k is bewezen verklaard dat enkele binnen de inrichting aanwezige tanks niet tegen corrosie beschermd waren en dat diverse voorgeschreven technische voorzieningen aan tanks ontbraken. Weliswaar zijn de vereiste voorzieningen vooral van belang voor de opslag van huisbrandolie en bevatten de tanks op dat moment ows, maar de rechtbank is het niet eens met de verdachte dat deze voorzieningen geen enkele belang hebben voor de opslag van ows. Bovendien kan op grond van de vergunning op elk moment weer huisbrandolie in de tanks worden opgeslagen. De rechtbank acht dit dan ook serieuze gebreken. Tot slot heeft verdachte in strijd met de vergunning een aantal lege brandstoftanks en twee transporttanks (waarvan één een hoeveelheid rioolwater bevatte) op de niet-beschermde bodem geplaatst. Ook dit brengt een reëel milieurisico met zich mee. Voorts heeft verdachte de inrichting uitgebreid, c.q. veranderd door het opslaan van afvalwater in tanks en door het opslaan van bouwmateriaal in een zeecontainer. (feit 2) Hoewel aan deze uitbreiding, c.q. verandering geen zeer ernstige milieuhygiënische bezwaren kleven, ondergraaft de handelwijze van verdachte de werking van de milieuvergunning als reguleringsinstrument ten behoeve van de bescherming van het milieu. Dit is op zich al een kwalijke zaak. Daarnaast heeft verdachte, ondanks een daartoe strekkende vordering van een opsporingsambtenaar, geen medewerking verleend aan milieucontroles op het terrein van de inrichting en geen toegang tot dat terrein verleend. (feit 4) Verdachte heeft hiermee een adequate controle op de naleving van de vergunningsvoorschriften door de autoriteiten ernstig bemoeilijkt. Dergelijk gedrag kan niet worden getolereerd. Verdachte heeft zich tevens ontdaan van bedrijfsafvalstoffen, c.q. gevaarlijke afvalstoffen in de vorm van huisbrand- en/of gasolie. Door aanzienlijke hoeveelheden huisbrand-, c.q. gasolie buiten de administratie om af te zetten, heeft verdachte de uit milieu-oogpunt wenselijke controle op afvalstromen onmogelijk gemaakt. (feit 5) De rechtbank neemt bij het bepalen van de op te leggen straf in aanmerking dat verdachte reeds eerder strafrechtelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten als in de onderhavige zaak. Anderzijds weegt de rechtbank mee dat niet is gebleken is van enige reële schade voor het milieu ten gevolge van de bewezen verklaarde handelingen van verdachte. De rechtbank is, gelet op het vorenstaande van oordeel dat in beginsel oplegging van – kort gezegd – een geldboete van € 5.000,-, waarvan de helft voorwaardelijk, op zijn plaats zou zijn. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank de op te leggen geldboete matigen tot een bedrag van € 4.000,- , waarvan de helft voorwaardelijk. Gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, ziet de rechtbank geen ruimte om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. 9. Vordering tot tenuitvoerlegging De officier van justitie vordert dat de rechtbank zal gelasten dat de bij vonnis van de economische politierechter in deze rechtbank van 4 december 2003 in de zaak met parketnummer 14/036144-03 aan de verdachte opgelegde straf voor zover voorwaardelijk opgelegd, alsnog zal worden ten uitvoer gelegd, op grond van het feit dat de verdachte niet heeft nageleefd de voorwaarde voor het einde van de proeftijd zich niet schuldig te zullen maken aan een strafbaar feit. De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 19 december 2003 en liep tot 19 december 2005. De vordering van de officier van justitie is gedagtekend op 9 november 2006. De vordering is derhalve later ingediend dan drie maanden na het verstrijken van de proeftijd, zoals artikel 14g, lid 5 van het Wetboek van Strafrecht voorschrijft. Het Openbaar Ministerie is daarom niet-ontvankelijk in zijn vordering. 10. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24c, 47, 51, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht; de artikelen 8.1, 10.37 en 18.18 van de Wet milieubeheer; de artikelen 1a, 2, 6 en 26 van de Wet op de economische delicten. zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. 11. Beslissing I Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 3. en 6. ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. II Verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1, 2, 4 en 5 ten laste gelegde, zoals hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING aangeduid, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders tenlaste is gelegd dan hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verstaat dat het bewezen verklaarde oplevert de hierboven in de rubriek STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE vermelde strafbare feiten. Verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar. III Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een geldboete van € 4.000,- (vier duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 80 (tachtig) dagen. Beveelt dat van deze straf een gedeelte, groot € 2.000,- (twee duizend euro) niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt beslist. Stelt daarbij een proeftijd van twee jaren vast. De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. IV Verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 14/036144-03. Dit vonnis is gewezen door mr. A. van der Perk, voorzitter, mr. B.H. Franke en mr. T.H. Bosma, rechters, in tegenwoordigheid van A. Helder, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 oktober 2008. Mrs. Franke en Bosma zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.