
Jurisprudentie
BG3741
Datum uitspraak2008-10-24
Datum gepubliceerd2008-11-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6552 WAO + 07/3040 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6552 WAO + 07/3040 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Nader besluit. Herziening WAO-uitkering naar een mate van 35 tot 45%. Datum van medisch onderzoek. Amberbesluit: andere beoordelingsdatum. De medische grondslag berust op een zorgvuldig onderzoek. Beperkingen in de FML niet onjuist. De functies voor appellant moeten geschikt worden geacht.
Uitspraak
06/6552 WAO
07/3040 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Hertogenbosch van 28 september 2006, 05/2456 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarnaast heeft het Uwv een afschrift van een nieuw besluit op bezwaar van 20 maart 2007 ingediend, met als bijlagen rapporten van bezwaarverzekeringsarts A. Deitz van 26 januari 2007 en van bezwaararbeids-deskundige R.E.T. Peters van 19 maart 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2008. Appellant is, zoals op 12 september 2008 per faxbericht was meegedeeld, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door B.H.C. de Bruijn.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam als bedrijfsleider/hovenier voor 38 uur per week, toen hij op 16 februari 1999 uitviel wegens rugklachten. Na een wachttijd van 52 weken werd appellant met ingang van 15 februari 2000 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. Op 29 december 2003 is appellant opnieuw uitgevallen wegens toegenomen rugklachten. Hij was op dat moment werkzaam als hovenier gedurende 24 uur per week. Naar aanleiding van de nieuwe uitval is appellant op 21 juni 2004 onderzocht door verzekeringsarts M.H.G.M. Zweipfenning. Hij heeft in zijn rapport van dezelfde datum geconcludeerd dat, voor zover bij appellant de beperkingen aan de rug sinds 29 december 2003 zijn toegenomen, deze toename niet onafgebroken langer dan vier weken heeft geduurd. Bij besluit van 2 juli 2004 (hierna: Amberbesluit) heeft het Uwv appellant meegedeeld dat - na onderzoek in het kader van de Wet Amber - de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd wordt voortgezet. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.3. Naar aanleiding van een aanvraag van een WAO-uitkering per einde van de wachttijd van 52 weken na de uitval op 29 december 2003 is appellant op 19 januari 2005 onderzocht door verzekeringsarts L. Moraca. De verzekeringsarts heeft in haar rapport van dezelfde datum geconcludeerd dat appellant per einde van de wachttijd van 52 weken na 29 december 2003, in dezelfde mate belastbaar is als bij het eerdere verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 4 januari 2000 was vastgesteld. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige M.J. van Deursen in zijn rapport van 24 februari 2005, dat is aangepast op 14 maart 2005, de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op 35 tot 45%. Bij besluit van 7 april 2005 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd blijft vastgesteld op 35 tot 45% en dat zijn WAO-uitkering daarom niet wordt herzien. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 juni 2005 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van de uitspraak en heeft een beslissing gegeven omtrent het griffierecht. Wat betreft de medische grondslag is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek, zoals verricht door de verzekeringsarts, voldoet aan de eisen van zorgvuldigheid die aan een dergelijk onderzoek moeten worden gesteld. Het bestreden besluit is volgens de rechtbank op een deugdelijke medische grondslag gebaseerd. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 is de rechtbank van oordeel dat het Uwv ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan die component van de schatting.
3.1. Tegen het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van bestreden besluit 1 is in hoger beroep aangevoerd dat het oordeel van de verzekeringsarts is gebaseerd op een onderzoek dat is verricht op 19 januari 2005, terwijl in de periode van 29 december 2003 tot 19 januari 2005 geen herkeuring heeft plaatsgevonden. Blijkens de probleemanalyse van de bedrijfsarts van 19 maart 2004 werd appellant wel arbeidsongeschikt geacht. Verder heeft appellant gesteld dat hij het Amberbesluit van 2 juli 2004 niet heeft ontvangen zodat hij hiertegen geen bezwaar kon maken, in verband waarmee dit besluit onderdeel dient te zijn van bestreden besluit 1.
3.2. Bij het - ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen - besluit van 20 maart 2007 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard. Blijkens het aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde rapport van bezwaarverzekeringsarts A. Deitz van 26 januari 2007 is een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld, gedateerd op 30 januari 2007, die identiek is aan het Fis-scoreformulier dat is opgesteld op grond van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 4 januari 2000. Vervolgens heeft bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters in zijn rapport van 19 maart 2007 geconcludeerd dat per 27 december 2004 functies zijn te duiden met een zodanig bijbehorend loon, dat het verlies aan verdiencapaciteit wordt berekend op 30,42%, hetgeen resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De bezwaararbeidsdeskundige heeft daarbij de signaleringen bij de functiebelastingen van een toelichting voorzien. Omdat appellant door het instellen van bezwaar niet mag worden benadeeld, heeft de bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 27 december 2004 onveranderd 35 tot 45% bedraagt.
4.1. De Raad stelt vast dat bestreden besluit 2 niet tegemoet komt aan het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt het beroep tegen bestreden
besluit 1 dan ook geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 en wordt dat
besluit om die reden bij de beoordeling van het hoger beroep van appellant betrokken.
4.2. De Raad is van oordeel dat de bestreden besluiten 1 en 2 alleen betrekking hebben op de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in aansluiting op een wachttijd van 52 weken na 29 december 2003, derhalve per 27 december 2004. Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot het Amberbesluit van 2 juli 2004, dat betrekking heeft op een andere beoordelingsdatum valt buiten de omvang van dit geschil en zal om die reden door de Raad niet worden beoordeeld.
4.3. Ten aanzien van het door appellant in hoger beroep aangevochten oordeel van de rechtbank omtrent de medische grondslag van bestreden besluit 1, ziet de Raad geen aanleiding daarover een ander oordeel te geven dan de rechtbank. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de medische grondslag berust op een zorgvuldig onderzoek.
Het onderzoek van de verzekeringsarts dat is verricht op 19 januari 2005, drie weken na de datum in geding, is voldoende actueel. Uit het rapport van verzekeringsarts Zweipfenning van 21 juni 2004 blijkt dat op deze datum een medisch onderzoek is verricht. Voorts blijkt uit het rapport van verzekeringsarts Moraca van 19 januari 2005 dat zij de onderzoeksbevindingen van verzekeringsarts Zweipfenning bij haar onderzoek heeft betrokken. De stelling van appellant dat het Uwv in de periode van 29 december 2003 tot 19 januari 2005 geen herkeuring heeft verricht, volgt de Raad dan ook niet.De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hebben in hun rapporten gemotiveerd aangegeven dat de onderzoeksbevindingen geen aanleiding geven om te concluderen dat de beperkingen van appellant na 29 december 2003 gedurende een periode van 52 weken zijn toegenomen ten opzichte van de eerder op 4 januari 2000 vastgestelde beperkingen. De probleemanalyse van de bedrijfsarts van 19 maart 2004 die appellant in beroep heeft overgelegd, is ondertekend door de bedrijfsarts van Commit Eindhoven en is dus niet afkomstig van het Uwv, zoals appellant heeft gesteld. Uit deze probleemanalyse blijkt dat appellant door de bedrijfsarts op 19 maart 2004 niet belastbaar werd geacht, maar niet blijkt hieruit dat de beperkingen van appellant per de datum in geding zijn onderschat. Appellant heeft in hoger beroep geen andere medische gegevens overgelegd die een aanwijzing kunnen vormen voor zijn standpunt dat hij meer beperkt is dan door de (bezwaar)verzekeringsarts is aangenomen. De Raad is daarom met de rechtbank van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de (bezwaar)-verzekeringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met de bij appellant op
27 december 2004 bestaande beperkingen.
4.4. Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
4.5. Wat betreft bestreden besluit 2 overweegt de Raad als volgt.
4.6. De Raad stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts de bij appellant geldende beperkingen per 27 december 2004 alsnog heeft weergegeven in de FML van 30 januari 2007. Niet is gebleken dat deze beperkingen inhoudelijk afwijken van de beperkingen die op 4 januari 2000 in het Fis-scoreformulier zijn vastgesteld. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de medische grondslag van bestreden besluit 1, ziet de Raad geen aanleiding om de beperkingen in de FML van 30 januari 2007 voor onjuist te houden.
4.7. De Raad stelt verder vast dat aan deze schatting alsnog functies ten grondslag zijn gelegd, te weten de functies medewerker bank/kassier bank (sbc-code 516070), telefonist/receptionist (sbc-code 315120) en verkoper groothandel (sbc-code 317012). De Raad is, gelet op de toelichting op de belasting in deze functies in het licht van de voor appellant vastgestelde beperkingen, van oordeel dat deze functies voor appellant geschikt moeten worden geacht. Gelet op de berekening van het verlies aan verdienvermogen op grond van deze functies, is de Raad voorts van oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 27 december 2004 terecht heeft vastgesteld op
35 tot 45%.
4.8. De Raad komt tot de conclusie dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) A.C.A. Wit.
RB