Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3770

Datum uitspraak2008-10-28
Datum gepubliceerd2008-11-10
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1089 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ingangsdatum toekenning bijstand. Van een eerdere aanvraag dan de aanvraag van 11 juli 2005 niet is gebleken. Onvoldoende bewijskracht kopieën.


Uitspraak

07/1089 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 januari 2007, 06/3459 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat (hierna: ISD) Datum uitspraak: 28 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Dagelijks Bestuur van de ISD (DB) heeft een verweerschrift ingediend. Nadien heeft mr. J.C. Sneep, advocaat te Breda, zich voor appellant als raadsman gesteld, en zijn namens appellant nadere stukken aan de Raad gezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2008. Appellant is verschenen. Het DB heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.B. van Schijndel, werkzaam bij de ISD. Aan de zijde van appellant is als getuige gehoord [naam getuige], wonende te [woonplaats]. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 27 november 2003 heeft het DB de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2003 beëindigd op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding voert met [naam partner] (hierna: [naam partner]). Tevens is besloten aan appellant en [naam partner] met ingang van 1 november 2003 bijstand toe te kennen naar de norm voor gehuwden. Na bezwaar, beroep en hoger beroep is het besluit van 27 november 2003 in rechte onaantastbaar geworden door de uitspraak van de Raad van 3 mei 2005, 04/5319 en 04/5322. 1.2. Bij brief van 11 juli 2005 heeft appellant het DB verzocht hem weer bijstand te verlenen naar de norm voor een alleenstaande. Het DB heeft dat verzoek bij besluit van 26 juli 2005 afgewezen, omdat na onderzoek niet was gebleken van gewijzigde omstandigheden. Ook dit besluit staat in rechte vast. 1.3. Op 20 september 2005 heeft [naam partner] zich bij de ISD gemeld met het verzoek haar bijstand te verlenen naar de norm voor een alleenstaande, waarbij zij heeft meegedeeld dat appellant haar heeft verlaten. Na onderzoek waartoe behoorde een bezoek aan het woonadres van [naam partner] - op welk adres appellant destijds met [naam partner] een gezamenlijke huishouding voerde - heeft het DB dat verzoek per 20 september 2005 ingewilligd. 1.4. Vervolgens is een onderzoek gestart naar de woonsituatie van appellant en naar diens recht op bijstand. Bij besluit van 10 januari 2006 heeft het DB de bijstand van appellant voortgezet, onder herziening van de bijstandsnorm - met terugwerkende kracht tot 20 september 2005 - naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. 1.5. Bij besluit van 26 juni 2006 heeft het DB het tegen het besluit van 10 januari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 juni 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de door het DB aangehouden ingangsdatum van 20 september 2005 niet juist is, aangezien hij al eerder om wijziging van de norm heeft verzocht en bovendien de situatie in 2003 dezelfde was als op 20 september 2005. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad stelt voorop dat het besluit van 10 januari 2006 ambtshalve, niet op aanvraag van appellant, is genomen. 4.2. Uit de besluitvorming blijkt dat het DB zich op het standpunt heeft gesteld dat appellant vanaf 20 september 2005 niet langer een gezamenlijke huishouding voerde met [naam partner]. In dit geding dient uitsluitend de vraag te worden beantwoord of het standpunt van het DB dat er geen grond is om aan de daaruit voor appellant voortvloeiende wijziging van de bijstandsnorm verdere terugwerkende kracht toe te kennen dan bij het besluit van 10 januari 2006 is gedaan, stand kan houden. 4.3. Evenals de rechtbank, beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. Daartoe overweegt de Raad in de eerste plaats dat, anders dan appellant stelt, van een eerdere aanvraag dan de aanvraag van 11 juli 2005 niet is gebleken. De door appellant ter onderbouwing van zijn stelling overgelegde kopieën van door hem beweerdelijk aan de ISD verstuurde schriftelijke verzoeken tot wijziging van de bijstandsnorm hebben daarvoor onvoldoende bewijskracht. Voorts is in dit verband van belang dat, zoals uit onderdeel 1.2 blijkt, de aanvraag van 11 juli 2005 op basis van het resultaat van door de ISD verricht onderzoek is afgewezen omdat niet is gebleken van een relevante wijziging in de omstandigheden die destijds hebben geleid tot het aannemen van een gezamenlijke huishouding van appellant met [naam partner] per 1 november 2003. Het DB heeft zich in dit verband verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een verantwoord onderzoek naar de woonomstandigheden van appellant en [naam partner] over de periode voorafgaand aan 20 september 2005 niet meer mogelijk was. Ook overigens ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het DB voor de ingangsdatum van de normwijziging geen aansluiting heeft mogen zoeken bij de datum met ingang waarvan de bijstandsnorm voor [naam partner] is aangepast naar die voor een alleenstaande. Daarbij betrekt de Raad dat die wijziging berust op het resultaat van specifiek onderzoek rond deze datum. 4.4. In het licht van het voorgaande komt naar het oordeel van de Raad aan hetgeen [naam getuige] - door middel van de brief van de Politie Midden en West Brabant van 10 juni 2008 en als getuige mondeling ter zitting van de Raad - heeft verklaard over het al dan niet overnachten van appellant in de woning van [naam partner] in de periode eind 2003 voor de beoordeling van het standpunt van appellant in dit geding geen relevante betekenis toe. 4.5. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 4.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2008. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) R.B.E. van Nimwegen. KR