Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3772

Datum uitspraak2008-11-04
Datum gepubliceerd2008-11-10
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2307 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toekenning bijstand. Ingangsdatum. Studiefinanciering is een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor appellant toereikend en passend te zijn. Geen dringende redenen. Niet is vast komen te staan dat een medewerker van het CWI appellant onjuist heeft geïnformeerd.


Uitspraak

07/2307 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 maart 2007, 06/174 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College) Datum uitspraak: 4 november 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2008. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Mulder, werkzaam bij de gemeente Groningen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is in de zomer van 2004 afgestudeerd. In verband met zijn studie ontving hij studiefinanciering. Met ingang van 1 september 2004 heeft appellant zich als voltijdstudent ingeschreven voor een (vervolg)opleiding milieukunde, op grond van welke inschrijving de studiefinanciering - in de vorm van een lening - tot 1 februari 2005 aan hem werd gecontinueerd. 1.2. Appellant heeft zich op 6 september 2004 gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (hierna: CWI) voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van die melding heeft op 15 september 2004 met appellant bij het CWI een intakegesprek plaatsgevonden. Appellant heeft toen geen aanvraag ingediend. Op 3 november 2004 heeft appellant zich voor een tweede maal gemeld bij het CWI voor het doen van een aanvraag om bijstand. Naar aanleiding van die melding heeft op 17 november 2004 een tweede intakegesprek plaatsgevonden. Op 27 januari 2005 heeft appellant vervolgens een aanvraag om bijstand ingediend. Daarbij heeft appellant verzocht om toekenning van bijstand met ingang van 9 november 2004. 1.3. Bij besluit van 21 maart 2005 heeft het College aan appellant met ingang van 1 februari 2005 een uitkering ingevolge de WWB toegekend. 1.4. Bij besluit van 20 december 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2005 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 december 2005 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat aan hem bijstand moet worden verleend over de periode van 1 september 2004 tot 9 november 2004, gaat de Raad daaraan voorbij aangezien appellant eerst met ingang van 9 november 2004 bijstand heeft aangevraagd. 4.2. Gelet op de toelichting van de gemachtigde van het College ter zitting begrijpt de Raad het besluit van 20 december 2005 aldus dat het College aan de (handhaving van) de afwijzing van de bijstand over de periode van 9 november 2004 tot 1 februari 2005 ten grondslag heeft gelegd dat appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) ontving en daarom op grond van artikel 15 van de WWB geen recht had op bijstand. 4.3. Ingevolge artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. 4.4. Naar het oordeel van de Raad is de WSF 2000 aan te merken als een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor appellant toereikend en passend te zijn. Aangezien appellant gedurende de hier te beoordelen periode studiefinanciering op grond van de WSF 2000 ontving, stond artikel 15, eerste lid, eerste lid, van de WWB dan ook in beginsel aan het verlenen van bijstand in de weg. De Raad merkt in dit verband nog op dat ook indien, zoals in het onderhavige geval, de studiefinanciering in de vorm van een lening is verstrekt, de studiefinanciering als een middel dient te worden beschouwd waarover appellante in het kader van die voorliggende voorziening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. 4.5. Artikel 16, eerste lid, van de WWB biedt de mogelijkheid, om in afwijking van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB, niettemin bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Blijkens de memorie van toelichting dient in een dergelijk geval vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. 4.6. Appellant heeft aangevoerd dat hem tijdens het intakegesprek op 15 september 2004 bij het CWI onjuiste informatie is verstrekt waardoor hij op het verkeerde been is gezet omtrent zijn recht op bijstand. Die informatie heeft er volgens appellant toe geleid dat hij erop heeft aangestuurd in aanmerking te worden gebracht voor studiefinanciering, die in de vorm van een geldlening is verstrekt, terwijl hij in feite recht had op bijstand om niet. De Raad ziet hierin geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, nog daargelaten dat niet is komen vast te staan dat een medewerker van het CWI appellant op 15 september 2004 onjuist heeft geïnformeerd. 4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 4.8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 november 2008. (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) W. Altenaar. OA