
Jurisprudentie
BG3776
Datum uitspraak2008-11-04
Datum gepubliceerd2008-11-10
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2904 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-10
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2904 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vervoersmiddelen. Vermogensgrens. Schending inlichtingenverplichting. Intrekking en terugvordering. Schuld niet aannemelijk gemaakt. Een bestuursrechter is in het algemeen niet gebonden aan het oordeel van een strafrechter.
Uitspraak
07/2904 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 maart 2007, 06/3203 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Cranendonck (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.A.J. Slaats, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2008. Voor appellant is verschenen mr. Slaats. Het College heeft zich met voorafgaande kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1985 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Tijdens een rechtmatigheidsonderzoek en het daaropvolgend onderzoek door de Sociale Recherche van het Cluster Maatschappelijke Zorg van de gemeente Cranendonck (hierna: sociale recherche) is onder meer gebleken dat appellant van 24 juni 2005 tot 7 oktober 2005 in het bezit was van een Mercedes E280 en dat hij vanaf 12 oktober 2005 beschikte over een Mercedes C180. Voorts stond vanaf 18 oktober 2005 bij de RDW tevens op naam van appellant een scooter Aprilia RL geregistreerd. Een en ander was bij het College niet bekend.
1.3. De resultaten uit het onderzoek van de sociale recherche, neergelegd in een rapport van 26 januari 2006, zijn voor het College aanleiding geweest bij besluit van 1 februari 2006 de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 januari 2006 te beëindigen (lees: in te trekken), de bijstand over de periode van 24 juni 2005 tot 1 januari 2006 in te trekken en de over voornoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.577,35 van appellant terug te vorderen.
1.4. Het tegen het besluit van 1 februari 2006 gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 juni 2006 ongegrond verklaard. Het College heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft nagelaten te melden dat hij beschikte over vermogen boven de voor hem van toepassing zijnde vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WWB, ten gevolge waarvan hem ten onrechte bijstand is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 juni 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is tevens verzocht om schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Nu het College de intrekking van de bijstand met ingang van 1 januari 2006 niet heeft begrensd tot een bepaalde datum, strekt de totale hier aan de orde zijnde intrekking van bijstand zich naar vaste rechtspraak uit tot de periode van 24 juni 2005 tot en met 1 februari 2006, de datum van het primaire besluit.
4.2. Appellant stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn vermogen ten tijde hier van belang de voor hem geldende vermogensgrens overschreed, waartoe hij heeft aangevoerd dat de rechtbank bij de beoordeling van zijn vermogen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een schuld aan zijn moeder. Indien, aldus appellant, de waarde van de positieve vermogensbestanddelen wordt gesaldeerd met de bij zijn moeder bestaande schuld (voortvloeiend uit een voor de aanschaf van de in onderdeel 1.2 genoemde auto’s afgesloten lening) is er geen sprake van overschrijding van de hier toepasselijke vermogensgrens.
4.3. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat appellant met de overgelegde verklaring van zijn broer en zus en het afschrift van de bankrekening van zijn moeder uit de maand maart 2002 er niet in is geslaagd het bestaan van deze schuld aannemelijk te maken. Dat, zoals ter zitting bij de Raad is aangevoerd, de lening niet schriftelijk is vastgelegd vanwege de familiecultuur en het analfabetisme van appellant en zijn moeder, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Deze omstandigheden dragen immers niet bij aan het bewijs van het bestaan van de schuld. Appellant heeft in dit verband nog naar voren gebracht dat het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch hem heeft vrijgesproken van hetgeen hem betreffende de onderhavige zaak in de strafrechtelijke procedure ten laste is gelegd, waarbij het Hof het bestaan van de geldlening bij de moeder van appellant niet uitgesloten heeft geacht. Ook dat gegeven leidt de Raad niet tot een ander oordeel, waarbij hij verwijst naar zijn vaste rechtspraak waaruit in dit kader is af te leiden dat een bestuursrechter in het algemeen niet is gebonden aan het oordeel van een strafrechter. Daarbij is onder meer van belang dat in de strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.4. De grief van appellant dat de lening bij zijn moeder bij de vaststelling van het vermogen had moeten worden betrokken treft derhalve geen doel. Gelet daarop moet met de rechtbank worden aangenomen dat appellant over de gehele hier aan de orde zijnde periode beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen boven de voor hem van toepassing zijnde vermogensgrens.
4.5. Niet ter discussie staat dat appellant het College niet uit eigen beweging over de hiervoor bedoelde vervoermiddelen heeft geïnformeerd. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het daarbij ging om gegevens die van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant dan ook in strijd gehandeld met de ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting.
4.6. Het College was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken over de periode van 24 juni 2005 tot 1 januari 2006 en vanaf 1 januari 2006. Daarmee is tevens gegeven dat het College ook bevoegd was met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van bijstand over de periode van 24 juni 2005 tot 1 januari 2006 van appellant terug te vorderen.
4.7. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van de intrekking en de terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Er is derhalve geen ruimte voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.
4.9. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 november 2008.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
IA