
Jurisprudentie
BG3800
Datum uitspraak2008-11-05
Datum gepubliceerd2008-11-07
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers279019/HA ZA 07-535
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-07
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers279019/HA ZA 07-535
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bevoegdheidsgeschil over vordering tot rembours van bank die documentaire kredieten heeft geconfirmeerd op de banken die deze hebben geopend. Plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt moet worden uitgevoerd. Toepasselijk recht.
Uitspraak
Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 279019/HA ZA 07-535
Uitspraak: 5 november 2008
VONNIS van de meervoudige kamer in de zaak van:
de naamloze vennootschap HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr B.S. Janssen,
- tegen -
1. de vennootschap naar het recht van de plaats van vestiging METALMAN INDUSTRIES LIMITED,
gevestigd te Indore, Madhya Pradesh, India,
gedaagde in de hoofdzaak,
niet verschenen,
2. de vennootschap naar het recht van de plaats van vestiging AMULYA EXPORTS LIMITED,
gevestigd te Indore, Madhya Pradesh, India,
gedaagde in de hoofdzaak,
niet verschenen,
3. de vennootschap naar het recht van de plaats van vestiging STATE BANK OF BIKANER AND JAIPUR,
gevestigd te Jaipur, Rajasthan, India,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr H.T. Kernkamp,
4. de vennootschap naar het recht van de plaats van vestiging PUNJAB NATIONAL BANK,
gevestigd te New Delhi, India,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr H.T. Kernkamp.
Partijen worden hierna aangeduid als "HBU", "Metalman", "Amulya", "State Bank" en "Punjab Bank".
1. Het verloop van het geding
1.1
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 21 september 2006 en de door HBU overgelegde 92 producties;
- incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid, tevens houdende verzoek tot
splitsing van State Bank en Punjab Bank;
- conclusie van antwoord in het incident, met producties.
1.2
HBU, respectievelijk State Bank en Punjab Bank hebben hun standpunten in het incident doen bepleiten door hun raadslieden, mr M.A.W. van Maanen en mr H.T. Kernkamp, die zich daarbij bedienden van pleitnotities.
2. De vaststaande feiten
In het kader van het incident kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
2.1
Op 27 april 2005 is tussen Danfors B.V. te Ridderkerk (hierna: Danfors) en Metalman een koopovereenkomst tot stand gekomen tot het door Danfors leveren van 8.800 mt (+/- 10%) 'hot rolled steel coils' op de conditie CFR Mumbai, India. Betaling van de koopprijs zou geschieden door middel van 'irrevocable and confirmed l/c'.
2.2
Ter uitvoering van deze overeenkomst zijn vier documentaire kredieten (hierna: l/c's) geopend. In deze zaak gaat het (a) om een onherroepelijke l/c nr. 1359INDFLC 070506
d.d. 17 mei 2005 voor een bedrag van USD 1.096.200,- die op verzoek van Metalman is geopend door State Bank en (b) om een onherroepelijke l/c nr. ISG/6971W/2005 d.d. 3 mei 2005 voor een bedrag van USD 425.430,- die op verzoek van Amulya is geopend door Punjab Bank.
HBU heeft deze twee l/c's geconfirmeerd en heeft deze ook geadviseerd aan Danfors.
Op de l/c's zijn de UCP 500 van toepassing.
2.3
In verband met de bepalingen in de twee l/c's diende Danfors als trekker termijnwissels uit te geven, met (a) State Bank, respectievelijk (b) HBU als betrokkene, telkens een wissel voor de hoofdsom en een wissel voor de rente. HBU heeft terzake van de twee l/c's een aantal termijnwissels van Danfors (a) genegotieerd, respectievelijk (b) geaccepteerd.
2.4
HBU heeft van Danfors documenten ontvangen en zij heeft deze documenten doorgestuurd aan State Bank, respectievelijk Punjab Bank, met het verzoek te bevestigen dat aan de vereisten van de betreffende l/c was voldaan. Zowel State Bank als Punjab Bank heeft de documenten geweigerd op grond van een aantal beweerde discrepanties.
2.5
De rollen staal zijn in opdracht van Danfors in vier zendingen over zee vervoerd van Antwerpen naar Mumbai en daar gelost. Voor elke zending was een cognossement afgegeven. Er zijn slechts twee cognossementen voor ontvangst gepresenteerd en de zendingen zijn slechts gedeeltelijk in ontvangst genomen.
2.6
Ter beperking van de schade heeft Danfors in overleg met HBU de resterende rollen staal verkocht. De agent van de zeevervoerder is aansprakelijk gesteld voor 'misdelivery' van een gedeelte van de vervoerde rollen staal (er zou staal zijn afgeleverd dat niet viel onder de twee gepresenteerde cognossementen).
3. De vordering in de hoofdzaak jegens State Bank en Punjab Bank
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad State Bank en Punjab te veroordelen tot betaling aan HBU:
(1) State Bank USD 1.113.602,20, USD 18.157,75 en € 145.946,26,
(2) Punjab Bank USD 414.363,49, USD 6.756,85 en € 54.309,31,
met rente en kosten en met geleden koersschade op te maken bij staat.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft HBU aan de vordering - kort en zakelijk weergegeven - de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1
HBU heeft de twee l/c's geconfirmeerd met autorisatie van State Bank, respectievelijk op verzoek van Punjab Bank.
Nadat Danfors aan HBU de onder de l/c's vereiste documenten had doen toekomen, heeft HBU - onder inhouding van provisie en kosten - aan Danfors betalingen gedaan:
(a) USD 1.092.557,72 en USD 21.044,48 rente is USD 1.113.602,20, respectievelijk
(b) USD 406.532,99 en USD 7.830,50 rente is USD 414.363,49.
3.2
State Bank en Punjab Bank hebben niet voldaan aan hun verplichting als issuing bank tegenover HBU als confirming bank ingevolge de UCP 500 om de documenten in ontvangst te nemen en HBU rembours te verschaffen. HBU is gerechtigd tot schadevergoeding gelijk aan het remboursbedrag inclusief disconto, derhalve USD 1.113.602,10, respectievelijk USD 414.363,49, te vermeerderen met rente. Mogelijk lijdt HBU bovendien koerswijzigingsschade.
3.3
HBU en Danfors hebben buitengerechtelijke kosten moeten maken ten bedrage van
USD 24.914,59 en € 200.255,58. Daarvan komt pro rata voor rekening van State Bank
USD 18.157,75 en € 145.946,26, respectievelijk voor rekening van Punjab Bank
USD 6.756,85 en € 54.309,31, althans telkens een bedrag van € 6.587,98, een en ander te vermeerderen met rente.
3.4
Danfors heeft al haar rechten met betrekking tot de koopovereenkomst en de zeevervoerovereenkomst gecedeerd aan HBU. Als cessionaris van Danfors spreekt HBU tevens Metalman en Amulya aan tot schadevergoeding wegens wanprestatie onder de koopovereenkomst (Amulya heeft mogelijk een deel van het staal gekocht).
4. De vordering in het incident en het verweer
4.1
De vordering van State Bank en Punjab Bank luidt - verkort weergegeven - dat de rechtbank de procedures zal splitsen, zodanig dat deze op hun eigen merites beoordeeld zullen worden en dat de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren om van de tegen State Bank en Punjab Bank gerichte vordering kennis te nemen, met veroordeling van HBU in de kosten.
4.2
State Bank en Punjab Bank hebben daartoe - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
- ingevolge het algemene beginsel van het bevoegdheidsrecht dienen State Bank en Punjab Bank te worden gedaagd voor de rechter van hun woonplaats in India;
- rechtsmacht kan niet worden ontleend aan art. 6 Rv; het gaat hier niet om een verbintenis uit overeenkomst; mocht het EVO van toepassing zijn, dan geldt subsidiair dat de verbintenis niet moet worden uitgevoerd in Nederland;
- rechtsmacht kan evenmin worden ontleend aan art. 7 Rv; er is geen sprake van eenzelfde geding; tussen de vorderingen jegens enerzijds Metalman en Amulya en anderzijds State Bank, respectievelijk Punjab Bank bestaat geen enkele samenhang; cumulatie van de procedures is ook niet doelmatig.
4.3
Het verweer van HBU strekt tot afwijzing van de vordering, kosten rechtens.
HBU heeft daartoe - verkort weergegeven - het volgende aangevoerd
- de Nederlandse rechter heeft primair rechtsmacht op grond van art. 6 Rv; de vordering betreft verbintenissen uit overeenkomst, die naar het daarop toepasselijke Nederlandse recht in Nederland moeten worden uitgevoerd;
- subsidiair is de Nederlandse rechter bevoegd op grond van art. 7 Rv; het is doelmatig de verschillende vorderingen samen te berechten om onverenigbare uitspraken te vermijden; er bestaat hier gevaar voor tegenstrijdige beslissingen;
- de vorderingen tegen State Bank en Punjab Bank enerzijds en die tegen Metalman en Amulya anderzijds zijn nauw verknocht; splitsing strookt niet met de eisen van een goede procesorde.
5. De beoordeling van de bevoegdheid
5.1
Tussen de partijen in het bevoegdheidsincident is niet in geschil dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van de vordering jegens State Bank, respectievelijk Punjab Bank moet worden beoordeeld naar commuun Nederlands bevoegdheidsrecht. HBU beroept zich primair op art. 6 Rv en subsidiair op art. 7 Rv. Voor de uitleg van de artt. 6 en 7 Rv hebben echter de artt. 5 en 6 EEX-Vo en de daaraan door het Hof van Justitie gegeven uitleg een belangrijke voorbeeldfunctie.
De rechtsmacht ter zake van de vordering jegens Metalman en Amulya berust op
art. 23 EEX-Vo.
5.2
Art. 6 aanhef en onder a Rv heeft betrekking op verbintenissen uit overeenkomst.
Mede gelet op de (ruime) uitleg die door het Hof van Justitie is gegeven aan het begrip overeenkomst in art 5 EEX-Vo, moet sprake zijn van een verbintenis die een partij vrijwillig jegens een andere partij is aangegaan. Naar HBU stelt en uit de l/c's blijkt, hebben State Bank, respectievelijk Punjab Bank haar geautoriseerd, respectievelijk verzocht de door hen geopende l/c's te confirmeren en heeft zij dit gedaan. De hier in het geding zijnde verbintenissen vloeien daaruit voort, kort samengevat: het door de confirming bank tegenover de in de l/c genoemde documenten uitbetalen aan de begunstigde en het door de issuing bank aan de confirming bank vergoeden van hetgeen is betaald.
Uit het voorgaande volgt dat sprake is van vrijwillig aangegane verbintenissen als waarop art. 6 Rv het oog heeft.
5.3
Voor het antwoord op de door art. 6 Rv opgeworpen vraag of de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt in Nederland moet worden uitgevoerd, dient vooreerst te worden vastgesteld welke verbintenis aan de eis ten grondslag ligt en vervolgens welk recht daarop van toepassing is.
HBU legt aan haar vordering tot schadevergoeding ten grondslag dat State Bank en Punjab Bank zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun respectieve, uit de kredietverhoudingen voortvloeiende, verbintenissen om aan HBU rembours te verschaffen.
5.4
Het op deze verbintenissen toepasselijke recht wordt bepaald door het EVO. Voor de uitleg van het begrip overeenkomst in het EVO kan aansluiting worden gezocht bij de uitleg van datzelfde begrip in art. 5 EEX-Vo door het Hof van Justitie en in overeenstemming met wat hiervoor is overwogen, moet worden geoordeeld dat het hier gaat om verbintenissen uit overeenkomst in de zin van art. 1 EVO.
5.5
De vordering jegens State Bank, respectievelijk Punjab Bank is blijkens de dagvaarding gebaseerd op uit de l/c's (en de daarop toepasselijke UCP 500) voortvloeiende verbintenissen en niet op verbintenissen uit wissels als bedoeld in art. 1 lid 2 (c) EVO. Daaraan staat niet in de weg dat door HBU in het kader van de l/c's tevens wissels zijn genegotieerd, respectievelijk geaccepteerd. Evenmin kan worden gezegd dat de verbintenissen waarop de vorderingen zijn gebaseerd voortkomen uit andere waardepapieren - te weten de l/c's of één daarvan - en het gevolg zijn van hun verhandelbaarheid als bedoeld in genoemde bepaling.
5.6
De toepasselijkverklaring van de UCP 500 op de l/c's kan niet worden aangemerkt als een rechtskeuze in de zin van art. 3 EVO. De UCP 500 vormen een, niet in een verdrag neergelegd geheel van bepalingen waardoor de verplichtingen van de partijen bij een documentair krediet worden geregeld, doch zijn niet te beschouwen als een bepaald recht of rechtsstelsel zoals bedoeld in art. 3 EVO.
5.7
Bij gebreke van een rechtskeuze, waaromtrent overigens niets is gesteld of gebleken, wordt de rechtsverhouding tussen partijen beheerst door het recht van het land waarmee deze het nauwst is verbonden, waarbij in beginsel het vermoeden geldt dat dit het land is waar de partij die de voor de rechtsverhouding kenmerkende prestatie moet verrichten haar (hoofd)vestiging heeft (art. 4 EVO).
5.8
Uit de door State Bank en Punjab Bank uitgegeven l/c's blijkt dat het kredietbedrag beschikbaar en betaalbaar was in Nederland, waar de begunstigde Danfors was gevestigd. Kennelijk met het oog daarop heeft State Bank HBU geautoriseerd, respectievelijk Punjab Bank HBU verzocht de door ieder van hen geopende l/c te confirmeren, hetgeen HBU heeft gedaan. Daarmee nam HBU een zelfstandige verplichting op zich jegens de begunstigde om van deze de in de l/c genoemde documenten in ontvangst te nemen, de documenten te beoordelen op conformiteit en bij akkoord bevinden het kredietbedrag aan deze uit te betalen. Daartegenover en als uitvloeisel daarvan was State Bank, respectievelijk Punjab Bank verplicht om - na een eigen controle van de documenten - het uitbetaalde bedrag aan HBU te vergoeden (rembourseren).
In deze rechtsverhouding tussen State Bank, respectievelijk Punjab Bank als kredietopenende bank en HBU als confirmerende bank werd de karakteristieke prestatie verricht door HBU, gevestigd en kantoorhoudende te Rotterdam in Nederland.
Nu niet kan worden gezegd dat uit het geheel van de omstandigheden blijkt dat deze rechtsverhouding niettemin nauwer is verbonden met een ander land, is daarop Nederlands recht van toepassing.
5.9
Vervolgens moet worden onderzocht of de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, te weten het door State Bank, respectievelijk Punjab Bank rembourseren van HBU, naar Nederlands recht moet worden uitgevoerd in Nederland. Volgens HBU is sprake van een brengschuld, die krachtens art. 6:116 lid 1 BW dient te worden voldaan in Rotterdam.
State Bank en Punjab Bank bestrijden dat en betogen, mede onder verwijzing naar art. 6:115 BW, dat betaling van de bedragen in USD dient plaats te vinden in de Verenigde Staten van Amerika (New York).
5.10
Partijen zijn het erover eens dat op grond van internationaal bancair gebruik betalingen tussen banken van bedragen in USD worden afgewikkeld in de Verenigde Staten (en nooit plaatsvinden in Nederland). Interbancaire betalingen geschieden altijd in het land van de betreffende valuta, waartoe banken overal ter wereld in de betreffende landen in die valuta rekeningen aanhouden bij correspondentbanken en waarbij gebruik wordt gemaakt van het beveiligde electronische Swift-communicatienetwerk.
Met dit gebruik strookt dat in de State Bank-l/c een 'reimbursing bank' in New York is aangewezen en dat HBU ter zake van de Punjab Bank-l/c betaling via ABN Amro Bank in New York heeft verzocht.
Aldus diende op grond van art. 6:115 BW - en in afwijking van de regel van art. 6:116 lid 1 BW - de betaling niet aan de woonplaats van de schuldeiser maar in de Verenigde Staten te geschieden.
Het standpunt van HBU, dat bovenbedoeld internationaal bancair gebruik niet kan afdoen aan het karakter van 'brengschuld', wordt als onjuist gepasseerd. Uit art. 6:115 BW volgt immers dat de door art. 6:116 BW genoemde woonplaats van de schuldeiser als plaats van betaling - en daarmee het karakter van 'brengschuld' - moet wijken indien uit gewoonte voortvloeit dat op een andere plaats mag of moet worden betaald.
Dat deze gewoonte een louter administratieve kwestie zou betreffen, zoals HBU stelt, leidt niet tot een ander oordeel. Relevant is slechts dat alle partijen erkennen (en van meet af aan wisten) dat op grond van geldend bancair gebruik de remboursbetaling in de Verenigde Staten zou worden afgewikkeld; de achtergrond van dit gebruik is daarbij zonder belang.
5.11
Uit het vorenstaande volgt dat de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt niet in Nederland is of moet worden uitgevoerd. Toepassing van art. 6 Rv leidt derhalve niet tot rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Gelet op het belang van rechtszekerheid en voorspelbaarheid op het terrein van de internationale bevoegdheid, is geen plaats voor een toetsing van deze uitkomst aan de redelijkheid, zoals door HBU bepleit.
5.12
Art. 7 lid 1 Rv bepaalt dat indien de Nederlandse rechter ten aanzien van één van de gedaagden rechtsmacht heeft, deze hem ook toekomt ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
HBU stelt dat van zodanige samenhang sprake is en acht gezamenlijke behandeling noodzakelijk ter voorkoming van tegenstrijdige beslissingen in enerzijds het koopgeschil met Metalman en Amulya en anderzijds het l/c-geschil met State Bank en Punjab Bank.
State Bank en Punjab Bank hebben dit standpunt gemotiveerd bestreden.
5.13
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat het bij de toetsing aan art. 6 EEX-Vo aan de nationale rechter is om te beoordelen of de verschillende bij hem ingestelde vorderingen samenhangend zijn en dus of er in geval van afzonderlijke berechting gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat. Daarbij dient de rechter rekening te houden met alle noodzakelijke elementen van het dossier, waartoe hij in voorkomend geval ook de rechtsgrondslagen van de ingestelde vorderingen in de beschouwing zal moeten betrekken.
5.14
Mede gelet op deze beoordelingsmaatstaf, acht de rechtbank in het onderhavige geval de in art. 7 Rv bedoelde samenhang niet aanwezig.
Jegens Metalman en Amulya oefent HBU de aan haar gecedeerde rechten van Danfors uit hoofde van de koopovereenkomst(en) uit. Jegens State Bank en Punjab Bank oefent HBU haar eigen rechten uit hoofde van de respectieve kredietverhoudingen uit. Het gaat derhalve om duidelijk onderscheiden rechtsverhoudingen.
5.15
Op zichzelf stelt HBU terecht dat tussen deze vorderingen een zekere samenhang bestaat en dat gezamenlijke behandeling doelmatig kan zijn. Gelet op de aard van het documentair krediet mag er echter in beginsel van worden uitgegaan dat een beslissing over de vraag of de openende bank naar de bepalingen van de l/c terecht rembours aan de confirmerende bank heeft geweigerd, niet snel onverenigbaar zal zijn met een beslissing over de vraag of de koper zijn verplichtingen jegens de verkoper onder de koopovereenkomst op juiste wijze is nagekomen. Weliswaar heeft HBU bij antwoord in het incident een aantal vragen opgeworpen die in haar visie zowel in het koopgeschil als in het l/c-geschil een rol zouden kunnen spelen, maar zij heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat deze vragen in de diverse rechtsverhoudingen van zodanig belang zijn dat zij bij afzonderlijke berechting tot onverenigbare beslissingen dreigen te leiden. HBU geeft ook zelf aan dat in de kredietverhouding de l/c de enige toetssteen is en dat de bank slechts een formele verplichting heeft en zich niet bezig hoeft te houden met 'veldonderzoek'. Onder deze omstandigheden is onvoldoende gebleken van een zodanige samenhang tussen de diverse vorderingen dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen, en in het bijzonder rechtvaardigen dat State Bank en Punjab Bank daarbij worden afgetrokken van de hun op grond van de gewone bevoegdheidsregels toekomende rechter.
Ook het beroep op art. 7 Rv kan derhalve niet slagen.
5.16
De slotsom moet zijn dat de rechtbank niet bevoegd is van de vordering tegen State Bank, respectievelijk Punjab Bank kennis te nemen.
Het verzoek tot splitsing van de procedures kan onbesproken blijven.
HBU zal worden veroordeeld in de kosten van State Bank en Punjab Bank.
6. De beslissing
De rechtbank,
in de zaak tegen State Bank en Punjab Bank
verklaart zich onbevoegd van de vordering tegen State Bank, respectievelijk Punjab Bank kennis te nemen;
veroordeelt HBU in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van State Bank en Punjab Bank begroot op € 4.735,- aan vast recht en op € 6.422,- aan salaris van de advocaat.
in de zaak tegen Metalman en Amulya
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 17 december 2008.
Dit vonnis is gewezen door mrs Van Zelm van Eldik, Heevel en Van Schouwenburg-Laan.
Uitgesproken in het openbaar.
10/1515/1885