Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3803

Datum uitspraak2007-11-29
Datum gepubliceerd2008-11-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGemeensch. Hof van Justitie v.d. Ned. Antillen en Aruba
Zaaknummers190 HLAR 18/07
Statusgepubliceerd


Indicatie

In rekening brengen concessievergoeding.
1) De in artikel 7, vijfde lid, van de Ltv, geregelde verschuldigdheid is met de brief van 13 december 2006 geconcretiseerd tot de verplichting van appellante om een bepaald bedrag binnen een bepaalde termijn aan het Land te voldoen. Daarmee is deze brief gericht op het in het leven roepen van de verplichting om het daarin vermelde bedrag voor de daarin vermelde dag te betalen en is daarin derhalve een beschikking, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Lar neergelegd.
2) De directeur heeft geen onjuiste toepassing aan artikel 7, vijfde lid, van de Ltv, gelezen in verbinding met artikel 1 van het Landsbesluit, gegeven door aan de vaststelling van de door appellante verschuldigde concessievergoeding, de aansluitpunten, waarvan appellante zich aldus bedient ter voldoening van de haar als concessiehoudster voor lange afstand telefoondienst opgedragen telecommunicatiediensten ten grondslag te leggen.
Aangevallen uitspraak bevestigd.


Uitspraak

190 HLAR 18/07 Datum uitspraak: 29 november 2007 GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Scarlet B.V.", gevestigd te Curaçao, appellante, tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 17 april 2007 in het geding tussen: appellante en de minister van Verkeer en Vervoer. 1. Procesverloop Bij brief van 13 december 2006 is appellante Naf. 135.680,00 aan concessievergoeding in rekening gebracht. Bij uitspraak van 17 april 2007 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 mei 2007, bij het Hof ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellante heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 28 mei 2007. Bij brief van 26 juni 2007 heeft de minister van Verkeer en Vervoer (hierna: de minister) van antwoord gediend. Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door N. Scheper en mr.dr. D.A.A. Boersema, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.C. Small, advocaat, mr. J. van Schendel, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken en mr. C. Sandries, werkzaam bij het Bureau Telecommunicatie en Post, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellante klaagt tevergeefs dat het Gerecht heeft miskend dat de brief van 13 december 2006 niet namens de minister is verzonden. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de Mandaatregeling van 16 december 2005 van de Minister van Verkeer en Vervoer behoren tot de werkzaamheden die door het Bureau Telecommunicatie en Post namens de minister worden uitgevoerd, voor zover thans van belang, het verrichten van alle werkzaamheden met betrekking tot inning, beheer en de administratieve verantwoording van vergoedingen, verkregen uit de telecommunicatiesector. De factuur van 13 december 2006 is door de directeur van het Bureau Telecommunicatie en Post (hierna: de directeur) verzonden. Het verzenden van bedoelde brief valt tot die werkzaamheden te rekenen. 2.2. Appellante klaagt verder dat het Gerecht heeft miskend dat de brief van 13 december 2006 geen op enig rechtsgevolg gericht besluit inhoudt en derhalve geen voor beroep vatbare beschikking in de zin van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) behelst. 2.2.1. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Landsverordening op de telecommunicatievoorzieningen (hierna: de Ltv) is de houder van een concessie een bij landsbesluit te bepalen vergoeding verschuldigd voor de kosten verbonden aan de verlening van de concessie, aan het toezicht op de naleving door de houder van de concessie van de bij of krachtens deze landsverordening gegeven regels, voorschriften en beperkingen alsmede aan de uitoefening van bevoegdheden inzake de telecommunicatie door het Land. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Landsbesluit van 23 december 2005, no. 2 (hierna: het Landsbesluit) bedraagt de vergoeding Naf. 20,- per aansluitpunt per jaar. Ingevolge het tweede lid wordt voor het aantal aansluitpunten uitgegaan van het aantal aansluitpunten ultimo oktober van het voorafgaand jaar. 2.2.2. De klacht slaagt niet. De brief van 13 december 2006 omvat, anders dan appellante stelt, meer dan de enkele weergave van een bedrag. De in artikel 7, vijfde lid, van de Ltv, geregelde verschuldigdheid is met de brief van 13 december 2006 geconcretiseerd tot de verplichting van appellante om een bepaald bedrag binnen een bepaalde termijn aan het Land te voldoen. Daarmee is de brief van 13 december 2006 gericht op het in het leven roepen van de verplichting om het daarin vermelde bedrag voor de daarin vermelde dag te betalen en is daarin derhalve een beschikking, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Lar neergelegd. Dat appellante de beschikking, naar gesteld, niet als zodanig heeft herkend, leidt niet tot een ander oordeel. 2.3. Appellante betoogt voorts dat het Gerecht, door aan te nemen dat de directeur de verschuldigde concessievergoeding kon vaststellen, heeft miskend dat daartoe, gelet op artikel 7, vijfde lid, van de Ltv slechts de Gouverneur van de Nederlandse Antillen, als landsbesluitgever, bevoegd is. Nu de directeur ingevolge het Landsbesluit de verschuldigde concessievergoeding dient te bepalen, is dit strijdig met artikel 7, vijfde lid, van de Ltv, en levert het daardoor geen voldoende grondslag voor de gegeven beschikking, aldus appellante. Appellante heeft ter zitting bij het Hof desgevraagd te kennen gegeven dat zij aldus niet beoogt te betogen dat het Landsbesluit niet verbindend is wegens strijd met de Ltv. Gelet hierop, kan dit betoog slechts worden opgevat als een nadere toelichting van haar hiervoor onder 2.1 vermelde grief. Nu die grief faalt, kan ook dit betoog niet slagen. 2.4. Appellante betoogt voorts dat het Gerecht heeft miskend dat de in bezwaar gehandhaafde beschikking van 13 december 2006 in strijd is met artikel 1 van het Landsbesluit, omdat haar telecommunicatie-infrastructuur geen aansluitpunten bevat. 2.4.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, van de Ltv wordt onder aansluitpunt verstaan: een eindpunt van de telecommunicatie-infrastructuur, dat dient voor aansluiting van randapparatuur. Ingevolge die aanhef en onder m, wordt onder randapparatuur een inrichting of samenstel van inrichtingen, bestemd voor rechtstreekse aansluiting op telecommunicatie-infrastructuur door middel van een aansluitpunt verstaan. Ingevolge artikel 3, eerste lid, is de houder van de concessie in het belang van het algemeen maatschappelijk en economisch verkeer verplicht bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, te omschrijven diensten, welke betrekking hebben op het directe transport van gegevens van en naar aansluitpunten, te verzorgen en een ieder tegen vergoeding het gebruik daarvan ter beschikking te stellen. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Landsbesluit opgedragen telecommunicatiediensten wordt onder lange afstand telefoondienst de dienst met betrekking tot het directe transport van spraak verstaan, waarbij een gebruiker van een aansluitpunt op de vaste telecommunicatie-infrastructuur een verbinding kan opbouwen met een aansluitpunt of een mobiele gebruiker van zijn keuze in een ander eilandgebied of in een ander land. Ingevolge het tweede lid wordt onder lange afstand telefoondienst mede verstaan bedoelde dienst, waarbij een mobiele gebruiker een verbinding kan opbouwen met een aansluitpunt van zijn keuze op de vaste telecommunicatie-infrastructuur, dan wel een mobiele gebruiker in een ander eilandgebied of een ander land. 2.4.2. Dit betoog slaagt evenmin. De directeur heeft de hoogte van de verschuldigde concessievergoeding afgeleid van de omvang van de groep gebruikers van tot de concessie van anderen behorende aansluitpunten die verbinding opbouwen met het zogenaamde platform van appellante. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Ltv, gelezen in samenhang met artikel 1 van het Landsbesluit, is appellante als concessiehoudster een concessievergoeding verschuldigd van Naf. 20,- per aansluitpunt per jaar. Voorts is appellante als concessiehoudster voor lange afstand telefoondienst ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ltv verplicht de in artikel 6, van het Landsbesluit opgedragen telecommunicatiediensten vervatte diensten ter beschikking te stellen. Ter voldoening van deze haar opgedragen telecommunicatiediensten, bedient appellante zich van aansluitpunten van concessiehouders voor de lokale telefoondienst, onderscheidenlijk de mobiele telefoondienst. De directeur heeft geen onjuiste toepassing aan artikel 7, vijfde lid, van de Ltv, gelezen in verbinding met artikel 1 van het Landsbesluit, gegeven door aan de vaststelling van de door appellante verschuldigde concessievergoeding, de aansluitpunten, waarvan appellante zich aldus bedient ter voldoening van de haar als concessiehoudster voor lange afstand telefoondienst opgedragen telecommunicatiediensten ten grondslag te leggen. Voor zover appellante heeft beoogd te betogen dat het Gerecht heeft miskend dat deze toepassing jegens haar onredelijk is, omdat zij, als concessiehoudster voor de lange afstand telefoondienst, per aansluitpunt minder inkomsten heeft dan concessiehouders voor lokale telefoondienst, onderscheidenlijk mobiele telefoondienst, zodat slechts de aansluitpunten van de eigen telecommunicatie-infrastructuur aan de verschuldigdheid van concessievergoedingen ten grondslag dienen te worden gelegd, verdraagt dat betoog zich niet met het bepaalde in artikel 7, vijfde lid, van de Ltv dat de houder van een concessie een vergoeding verschuldigd is en faalt het reeds om die reden. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H.L. Wattel, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Martinez, griffier. Voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2007