Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3880

Datum uitspraak2008-10-28
Datum gepubliceerd2008-11-10
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers200.002.539
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vervolg van LJN: BE0096. Verpachter is geslaagd in bewijs dat pachter de zeggenschap over het gepachte aan een derde heeft afgestaan. Verlengingsverzoek van pachter afgewezen.


Uitspraak

28 oktober 2008 pachtkamer zaaknummer 200.002.539 G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Beschikking in de zaak van: de erven [...], te weten: 1. [appellant sub 1] wonende te[woonplaats], 2. [appellant sub 2], wonende te[woonplaats], 3. [appellant sub 3], wonende te [woonplaats], 4. [appellant sub 4], wonende te [woonplaats], 5. [appellant sub 5], wonende te [woonplaats], appellanten, advocaat: S.L.G.M. Roebroek, tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, advocaat: mr. J.B.R. Daniels. 1 Het verloop van het geding 1.1. Voor het verloop van het geding tot aan de beschikking van 1 juli 2008 (hier-na: de tussenbeschikking) verwijst het hof naar die beschikking. 1.2 Ingevolge de tussenbeschikking heeft op 16 juli 2008 een getuigenverhoor plaatsgevonden. 1.3 Bij op 22 augustus 2008 ter griffie van het hof binnengekomen brief heeft de advocaat van [geïntimeerde] afgezien van tegengetuigenverhoor. 1.4 Vervolgens hebben de [appellanten] bij schriftuur na gehouden enquête zich over de inhoud van de afgelegde getuigenverklaringen uitgelaten. Eveneens bij schriftuur na gehouden enquête heeft [geïntimeerde] hetzelfde gedaan. 1.5 Vervolgens heeft het hof beschikking bepaald op heden. 2 Voortgezette motivering van de beslissing in hoger beroep 2.1 Bij de tussenbeschikking heeft het hof de [appellanten] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [geïntimeerde] de zeggenschap over het gepachte aan een derde heeft afgestaan. Daarbij heeft het hof overwogen dat – in verband met het standpunt dat [geïntimeerde] in dit geding heeft ingenomen – tot dat bewijs onder meer kan bijdragen het bewijs van de omstandigheid dat de paarden die in 2006, 2007 en/of 2008 met toestemming van [geïntimeerde] op het gepachte werden geweid, eigendom waren van [A en B], dan wel van een van hun klanten. 2.2 De [appellanten] hebben als getuigen doen horen [appellant sub 4] (appellant sub 4), [A en B]. [geïntimeerde] heeft afgezien van tegengetuigenverhoor. 2.3 De verklaring van [appellant sub 4] heeft beperkte bewijskracht omdat het een partijgetuigenverklaring betreft. 2.4 Van wezenlijk gewicht zijn de verklaringen van [A en B]. Welis-waar hebben zij in eerste aanleg een schriftelijke verklaring afgelegd die in andere zin luidt dan hun getuigenverklaringen, maar niettemin houdt het hof hun onder ede afgelegde verklaringen voor overtuigend. 2.5 In dit verband is van belang dat beide getuigen naar aanleiding van de door de [appellanten] overgelegde foto’s en (afstammings)papieren van paarden stellig hebben verklaard dat alle paarden die (klaarblijkelijk is bedoeld: in 2006, 2007 en/of 2008) op het gepachte hebben gelopen, eigendom waren van [A en B] dan wel van hun klanten. Het hof heeft naar aanleiding daarvan op de voet van het derde lid van artikel 179 Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering [geïntimeerde] om een reactie gevraagd. [geïntimeerde] heeft weliswaar enkele paarden bij kenmerken dan wel naam aangeduid die zijn eigendom zouden zijn (geweest), maar de getuigen hebben dit desgevraagd gemotiveerd ontkend. [geïntimeerde] heeft zichzelf niet als getuige doen horen. In zijn schriftuur na gehouden enquête is [geïntimeerde] niet meer inhoudelijk ingegaan op de vraag van wie de paarden waren die in 2006, 2007 en/of 2008 op het gepachte werden geweid. Gelet op een en ander neemt het hof als vaststaand aan dat de paarden die in 2006, 2007 en/of 2008 op het gepachte werden geweid – anders dan [geïntimeerde] in dit geding meermalen heeft betoogd – niet van [geïntimeerde] waren, maar van [A en B] of van klanten van dezen. 2.6 Bij schriftuur na gehouden enquête onder 19 heeft [geïntimeerde] nog gesuggereerd dat door [A en B] zonder toestemming van [geïntimeerde] paarden op het gepachte werden geweid, maar die suggestie heeft hij niet met concrete feiten of omstandigheden gemotiveerd, zodat het hof daaraan voorbijgaat. 2.7 Hetgeen [A en B] overigens als getuigen hebben verklaard, sluit op voor de hand liggende wijze aan bij de omstandigheid dat zij hun paarden en paarden van hun klanten op het gepachte weidden en ook in zoverre zijn hun getuigenverklaringen geloofwaardig. Het hof acht met name bewezen: (1) dat zij aan [geintimeerde] per jaar een vast bedrag van € 2.400,— voor het gebruik van het gepachte betaalden, (2) dat zij voor eigen rekening een omheining op het gepachte hebben geplaatst en (3) dat zij gras van het gepachte oogsten, zonder daarvoor de toestemming van [geïntimeerde] te behoeven. 2.8 Uit hetgeen onder 2.5 is overwogen, volgt nog dat [geïntimeerde] – in strijd met de op hem rustende waarheidsplicht als bedoeld in artikel 21 Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering – in dit geding onware stellingen heeft betrokken. Dat doet ernstig afbreuk aan de geloofwaardigheid van het gehele samenstel van zijn feitelijke stellingen omtrent de wijze waarop hij het gepachte zou hebben geëxploiteerd. 2.9 Op grond van een en ander acht het hof de [appellanten] geslaagd in het bewijs dat [geïntimeerde] de zeggenschap over het gepachte aan een derde (namelijk aan [A en B]) heeft afgestaan. De omstandigheid dat [geïntimeerde] zelf het gras heeft ingezaaid en voor onder meer bemesting zorgde, is van onvoldoende gewicht om te kunnen oordelen dat [geïntimeerde] zelf het gepachte ten behoeve van de landbouw is blijven exploiteren. 2.10 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Aan de orde is de vraag of het geschil tussen partijen naar oud dan wel naar nieuw recht dient te worden beslist. 2.11 Kenmerkend voor het onderhavige geval is dat voorafgaand aan de inwerking-treding van het nieuwe recht door de [appellanten] een kennisgeving van niet-verlenging als bedoeld in het tweede lid van artikel 36 Pachtwet is uitgebracht en dat eveneens daaraan voorafgaand door [geïntimeerde] tijdig om verlenging is verzocht als bedoeld in het derde lid van dat artikel. 2.12 Het nieuwe recht met betrekking tot de verlenging van een pachtovereenkomst verschilt wezenlijk van het oude, niet alleen wat betreft de toepasselijke regels van procesrechtelijke aard, maar ook wat betreft de materiële regels aan de hand waarvan het geschil dient te worden beslist. Artikel 7:367 Burgerlijk Wetboek voorziet in opzegging door de verpachter, welke opzegging volgens artikel 7:368 Burgerlijk Wetboek – anders dan de kennisgeving van niet-verlenging van artikel 36 Pachtwet – op straffe van nietigheid gronden dient te vermelden. Artikel 7:369 Burgerlijk Wetboek houdt in dat, indien de pachter zich binnen zes weken met opgave van redenen tegen de opzegging verzet, het aan de verpachter is om – op de gronden vermeld in de opzegging – te vorderen (het gaat hier dus om een dagvaardingsprocedure) dat de rechter het tijdstip zal vaststellen waarop de overeenkomst zal eindigen. De artikelen 7:370 e.v. Burgerlijk Wetboek voorzien vervolgens in een beoordeling van deze vordering op basis van regels die niet alleen wat betreft hun systematiek maar deels ook inhoudelijk belangrijk verschillen van de regeling van de artikelen 36 e.v. Pachtwet. 2.13 Volgens het eerste lid van artikel 74 Overgangswet Nieuw BW heeft de inwerkingtreding van het nieuwe recht geen gevolgen voor de aard van een lopende procedure, zodat in zoverre oud recht van toepassing blijft. De verzoekschriftprocedure van artikel 36 e.v. Pachtwet is een bijzondere procedure, gericht op de beoordeling van de vraag of – niettegenstaande de kennisgeving van niet-verlenging van de ver-pachter – verlenging van de pachtovereenkomst dient plaats te vinden, en die procedure kan naar zijn aard niet op iets anders worden gericht. In verband met het hiervoor bedoelde wezenlijke verschil tussen oud en nieuw recht ook wat betreft de materiële regels aan de hand waarvan het geschil dient te worden beslist en tegen de achtergrond van het beginsel van rechtszekerheid, dat het overgangsrecht mede beheerst, moet worden aangenomen dat die materiële regels de aard van de procedure mede bepalen en dat gelet daarop ook wat betreft die materiële regels in beginsel het oude recht van toepassing blijft. Een en ander stemt overeen met de uitleg die door de Minister van Justitie, alsmede door de regeringscommissaris Nieuw Burgerlijk Wetboek, tijdens de behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek in de Eerste Kamer der Staten-Generaal is gegeven. 2.14 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof oud recht toepassen. 2.15 Gelet op hetgeen onder 2.1 tot en met 2.9 naar aanleiding van de bewijslevering is overwogen, is de bedrijfsvoering van [geïntimeerde] niet geweest zoals het een goed pachter betaamt, zodat de verplichte afwijzingsgrond van artikel 39 Pachtwet van toepassing is. 2.16 De slotsom is dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en dat het verlengingsverzoek van [geïntimeerde] alsnog dient te worden afgewezen. De pachttermijn eindigde reeds op 1 november 2007. Bij wijze van ordemaatregel zal het hof een ontruimingstermijn vaststellen en wel aldus dat het gepachte op 1 december 2008 door [geïntimeerde] dient te zijn ontruimd. Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen in de kosten van het geding, zowel wat betreft het hoger beroep als de eerste aanleg. 5 De beslissing Het hof, beschikkende in hoger beroep: vernietigt de bestreden beschikking van de pachtkamer van de rechtbank Roermond van 29 januari 2008; weigert de verzochte verlenging van de pachtovereenkomst tussen de [appellanten] en [geïntimeerde]; stelt een ontruimingstermijn vast aldus dat het gepachte op 1 december 2008 door [geïntimeerde] dient te zijn ontruimd; veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de [appellanten] wat betreft de eerste aanleg begroot op € 300,— voor salaris voor de gemachtigde en wat betreft het hoger beroep begroot op € 2.682,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 254,— voor griffierecht. Deze beschikking is gegeven door mrs. W.L. Valk, A. Smeeïng-van Hees en M.M. Olthof en de deskundige leden F.J.A. baron van Verschuer en ir. H.K.C. Roelof-sen, en in tegenwoordigheid van de griffier uitge¬sproken ter open¬bare terechtzitting van 28 oktober 2008.