Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3899

Datum uitspraak2008-11-05
Datum gepubliceerd2008-11-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers07/00433
Statusgepubliceerd


Indicatie

Zorgverzekeringswet. Principiële bezwaren tegen invoering van Zorgverzekeruingswet verworpen.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM Sector belasting nummer 07/00433 uitspraakdatum: 5 november 2008 uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 12 juli 2007, nummer AWB 06/6293, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/R (hierna: de Inspecteur) betreffende na te melden voorlopige aanslag ingevolge de Zorgverzekeringswet. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is een voorlopige aanslag ingevolge de Zorgverzekeringswet opgelegd ten bedrage van € 646. 1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd. 1.3. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank ongegrond verklaard. 1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend. 1.5. De mondelinge behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgehad op 22 oktober 2008 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur. 1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht. 2. Feiten 2.1. Belanghebbende woont in Nederland. Hij genoot in het onderhavige jaar (2006) - naast een uitkering ingevolge de Algemene ouderdomswet - winst uit een door hem in de vorm van een vennootschap onder firma gedreven onderneming. 2.2. Ter zake van de winst uit onderneming heeft de Inspecteur van belanghebbende door middel van de onderwerpelijke voorlopige aanslag een inkomensafhankelijke bijdrage geheven als bedoeld in de artikelen 41, 42 en 43, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Zorgverzekeringswet (hierna: de Wet). De voorlopige aanslag beloopt een bedrag van € 646. 2.3. Belanghebbende heeft deze voorlopige aanslag vergeefs bestreden in bezwaar bij de Inspecteur en in beroep bij de Rechtbank. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1 Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur gerechtigd is de onderhavige inkomensafhankelijke bijdrage van belanghebbende te heffen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. 3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting nog hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting. 3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank, die van de Inspecteur en van de voorlopige aanslag. 3.4 De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Belanghebbende betwist niet dat de onderhavige voorlopige aanslag is opgelegd overeenkomstig de bepalingen van de Wet. Hij heeft evenwel principiële bezwaren tegen de (invoering van de) Wet. 4.2. Dienaangaande dient het volgende te worden vooropgesteld. De Wet vormt een wet in formele zin. De rechter is niet bevoegd de innerlijke waarde of billijkheid van formele wetgeving te toetsen. Evenmin is de rechter bevoegd een wet in formele zin te toetsen op de grondwettigheid ervan (artikel 120 van de Grondwet), aan andere formele wetten of aan algemene ongeschreven rechtsbeginselen. De grieven van belanghebbende dat de Wet in strijd is met de beginselen van het verzekeringsrecht, artikel 7:925 e.v. BW en artikel 22 van de Grondwet stuiten reeds hierop af. 4.3. De rechter is wel bevoegd te toetsen of wetten in formele zin verenigbaar zijn met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties (artikel 94 van de Grondwet). 4.4. Artikel 25 van de Universele verklaring van de rechten van de mens, waarop belanghebbende zich te dezen onder meer beroept, vormt geen “een ieder verbindende bepaling” in evenbedoelde zin, zodat de Wet door de rechter niet aan die bepaling kan worden getoetst. 4.5. Belanghebbende stelt voorts dat de Wet in strijd komt met de artikelen 8 en 9 van het EVRM, artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest en artikel 18 BUPO. Het Hof vermag echter niet in te zien dat de Wet in strijd komt met de in genoemde verdragsbepalingen genoemde rechten en vrijheden. Bedoelde verdragsbepalingen sanctioneren immers inmenging van enig openbaar gezag in het belang van (onder meer) de bescherming van de (volks)gezondheid. Dat de Wet de bescherming van de gezondheid (mede) dient, kan naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs niet worden betwijfeld. 4.6. De stelling van belanghebbende dat de Belastingdienst niet bevoegd is als verzekeraar op te treden faalt, reeds omdat de Belastingdienst in het kader van de Wet niet als verzekeraar optreedt. 4.7. De onderhavige aanslag is terecht aan belanghebbende opgelegd. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af. 4.8. Het hoger beroep faalt. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. Beslissing Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Aldus gedaan te Arnhem door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A. J. Kromhout en mr. J.W. Zwemmer, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2008 De griffier, De voorzitter, ( A. Vellema) (R. den Ouden) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.