Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3906

Datum uitspraak2008-11-07
Datum gepubliceerd2008-11-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-004535-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 2 en 8 Pw 1993, art. 2 en 9 Awbi, art. 9 OW. Binnentreden in woning op twee momenten. 1. De verbalisanten 1 en 2 waren bevoegd om - zonder toestemming van verdachte en zonder machtiging tot binnentreden - de woning van verdachte te betreden, nu op grond van de bevindingen van deze verbalisanten bij hen het vermoeden heeft kunnen ontstaan dat in de woning van verdachte was of werd ingebroken, zodat zij op grond van het bepaalde in de artikelen 2 en 8, tweede lid, van de Politiewet 1993 bevoegd waren die woning te betreden in het (vermeende) belang van de bewoner. Gelet op het bepaalde in artikel 2, derde lid, van de Algemene wet op het binnentreden en de bij die bepaling behorende memorie van toelichting was een schriftelijke machtiging daarvoor niet vereist. 2. Op grond van de waarnemingen van de verbalisanten 1 en 2 in de woning van verdachte kon redelijkerwijze worden vermoed dat daar een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd. Nu de verbalisanten 3 en 4 de woning van verdachte vervolgens zijn binnengetreden krachtens een schriftelijke machtiging, waren zij bevoegd tot het binnentreden van die woning en tot het vervolgens openbreken van de deuren op de eerste verdieping en op de zolderverdieping.


Uitspraak

Parketnummer: 20-004535-07 Uitspraak: 7 november 2008 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Breda van 27 november 2007 in de strafzaak met parketnummer 02-620892-07 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1981], wonende te [woonplaats], [adres]. Hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechter in eerste aanleg zal bevestigen. Vonnis waarvan beroep Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen. Tenlastelegging Aan verdachte is onder 1 en 2 ten laste gelegd dat hij: 1. in of omstreeks de periode van de maand augustus 2007 tot en met 24 september 2007 te Rijen, gemeente Gilze en Rijen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (in een pand aan de [adres]) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 413 hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; 2. in of omstreeks de periode van de maand augustus 2007 tot en met 24 september 2007 te Rijen, gemeente Gilze en Rijen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in zijn verdediging. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij: 1. in de periode van augustus 2007 tot en met 24 september 2007 te Rijen, gemeente Gilze en Rijen, opzettelijk heeft geteeld (in een pand aan de [adres]) een hoeveelheid van ongeveer 413 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II; 2. in de periode van augustus 2007 tot en met 24 september 2007 te Rijen, gemeente Gilze en Rijen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders onder 1 en 2 is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. De raadsman heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, omdat het bewijsmateriaal onrechtmatig zou zijn verkregen. Daartoe is, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de politie niet bevoegd was om - zonder toestemming van verdachte en zonder machtiging tot binnentreden - de woning van verdachte te betreden. Van een noodzaak tot terstond binnentreden in de woning ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen, zoals bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi), was volgens de raadsman geen sprake. In dit verband is nog gesteld dat pas in een aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 oktober 2008 wordt gerelateerd dat bij de verbalisanten een vermoeden van inbraak in de woning van verdachte was gerezen, terwijl zulks niet blijkt uit het aanvankelijk opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 september 2007. Tenslotte heeft de raadsman aangevoerd dat de politie de woning niet slechts is binnengetreden, maar is gaan zoeken, waarna op de eerste verdieping een vermoeden is ontstaan dat in de woning een hennepkwekerij aanwezig was. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Op grond van de inhoud van een proces-verbaal van bevindingen, op 24 september 2007 opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], nr. PL203K/07-264567 (dossierpagina 23), een proces-verbaal, op 2 november 2007 opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4], nr. PL203G/07-013465 (dossierpagina’s 4-7), een verslag van binnentreden, op 2 november 2007 opgemaakt door verbalisant [verbalisant 4], nr. PL203G/07-264567 (dossierpagina’s 20-21) en een aanvullend proces-verbaal van bevindingen, op 9 oktober 2008 opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 3], nr. PL203F/07-264567 - in onderling verband bezien - zijn de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan. (i) Op 24 september 2007 omstreeks 14.28 uur begaven de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], belast met noodhulp, zich in opdracht van de Gemeenschappelijke Meldkamer te Tilburg naar de woning van verdachte aan de [adres] te Rijen. Door een onbekend gebleven persoon was gemeld dat er rond genoemde woning een manspersoon zou lopen. De melding hield voorts in dat deze manspersoon even later aan de voordeur bij de woning van verdachte zou hebben gestaan en dat de voordeur openstond, alsmede dat de bewoner van de woning op dat moment niet thuis was. [verbalisant 1] en [verbalisant 2] troffen bij de woning van verdachte een openstaande voordeur aan en namen voorts waar dat de gordijnen aan de voorzijde van de woning dicht waren. (ii) Op grond van het vorenstaande rees bij de verbalisanten het vermoeden van een inbraak, waarna zij de woning betraden. Op de eerste verdieping, bovenaan de trap rechtdoor, troffen zij een deur aan die met een extra slot was afgesloten. De verbalisanten zagen dat ter hoogte van dit slot een op een zender gelijkend voorwerp, met daarop een antenne, was aangebracht. Voorts zagen zij dat er afzuigslangen uit de betreffende kamer kwamen. Deze slangen liepen via de overloop naar de zolderverdieping. Op de zolderverdieping bevond zich eveneens een afgesloten deur. Omdat [verbalisant 1] en [verbalisant 2] vermoedden dat er in de woning een hennepkwekerij aanwezig was, hebben zij de woning verlaten en de politie Rijen in kennis gesteld van hun bevindingen. (iii) Vervolgens heeft [naam], hulpofficier van justitie, aan verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 3] een schriftelijke machtiging verleend tot het - ter inbeslagneming van middelen verband houdend met de exploitatie van een hennepkwekerij - zonder toestemming van de bewoner binnentreden in de woning [adres] te Rijen. (iv) Op 24 september 2007 omstreeks 15.40 uur zijn [verbalisant 4] en [verbalisant 3] krachtens voornoemde machtiging, buiten aanwezigheid van verdachte, de woning van verdachte binnengetreden. Een medewerker van een door de politie ingeschakeld bedrijf heeft de sloten van een deur op de eerste verdieping en van een deur op de zolderverdieping met een betonschaar afgeknipt. Na het verwijderen van de sloten hadden [verbalisant 4] en [verbalisant 3] toegang tot de kamers achter die deuren. In de kamer op de eerste verdieping werd een hennepkwekerij aangetroffen met daarin onder meer 191 potten met aarde. Op de zolderverdieping werd een hennepkwekerij aangetroffen met daarin onder meer 222 potten met aarde. De ventilatie van beide kwekerijen liep via slangen uit het zolderraam. Voorts is gebleken dat ten behoeve van deze kwekerijen illegaal elektriciteit werd afgenomen. (v) Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij in zijn woning twee kamers als hennepkwekerij heeft ingericht met in totaal ongeveer 400 planten (dossierpagina’s 17-18). Ingevolge artikel 2 van de Politiewet 1993 heeft de politie tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Op grond van artikel 8, tweede lid, van die wet heeft de ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, toegang tot elke plaats, voor zover dat voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, redelijkerwijs nodig is. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Awbi is - voor zover in deze zaak relevant - voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist. Op grond van het derde lid van genoemde wetsbepaling is een dergelijke machtiging niet vereist, indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden. Anders dan de raadsman, maar met de advocaat-generaal en de eerste rechter is het hof van oordeel dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bevoegd waren om - zonder toestemming van verdachte en zonder machtiging tot binnentreden - de woning van verdachte te betreden. Daartoe overweegt het hof dat op grond van de hiervoor onder (i) weergegeven bevindingen van deze verbalisanten bij hen het vermoeden heeft kunnen ontstaan dat in de woning van verdachte was of werd ingebroken, zodat zij op grond van het bepaalde in de artikelen 2 en 8, tweede lid, van de Politiewet 1993 bevoegd waren die woning te betreden in het (vermeende) belang van de bewoner. Gelet op het bepaalde in artikel 2, derde lid, Awbi was een schriftelijke machtiging daarvoor niet vereist. In dit verband overweegt het hof dat de memorie van toelichting (TK 1984-1985, 19073, nr. 3, p. 10) ten aanzien van art. 2, derde lid, Awbi inhoudt dat bij de in dat artikellid bedoelde situatie kan worden gedacht aan gevallen waarin de belangen van de bewoner ernstig worden aangetast, zoals bij een ontdekking op heterdaad van een inbraak in diens woning, zodat onmiddellijk optreden kennelijk in het belang van de bewoner noodzakelijk is. Bij afwezigheid van de bewoner, zoals in casu, bestaat dan de noodzaak tot terstond optreden en is een opsporingsambtenaar bevoegd om zonder toestemming van de bewoner en zonder machtiging de woning binnen te treden, aldus de memorie van toelichting. Met betrekking tot de stelling van de raadsman dat pas in genoemd aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 oktober 2008 wordt gerelateerd dat bij de verbalisanten een vermoeden van inbraak in de woning van verdachte was gerezen, overweegt het hof dat reeds in genoemd verslag van binnentreden d.d. 2 november 2007 door verbalisant [verbalisant 4] - zakelijk weergegeven - wordt gerelateerd dat de bevindingen van “de collega’s van de noodhulp” (het hof begrijpt: [verbalisant 1] en [verbalisant 2]) deden vermoeden dat er mogelijk sprake was van een inbraak in de woning van verdachte. Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de inhoud van genoemd aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 oktober 2008, inhoudende dat [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de woning zijn binnengetreden in verband met een vermoeden van een inbraak in die woning. Voorts is het hof - anders dan de raadsman - van oordeel dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bevoegd waren om zich naar de eerste verdieping van de woning te begeven, teneinde te bezien of zich aldaar één of meerdere personen bevonden. Niet is komen vast te staan dat [verbalisant 1] en [verbalisant 2] na het betreden van de woning onbevoegd zijn gaan zoeken. Opmerking verdient hierbij dat zij, zoals onder (ii) weergegeven, op de eerste verdieping de afgesloten deur bovenaan de trap rechtdoor aantroffen. Tenslotte is het hof van oordeel dat het onder (iv) beschreven handelen van de verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 3] eveneens rechtmatig is geweest. Daartoe overweegt het hof als volgt. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet hebben opsporingsambtenaren, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, toegang tot de plaatsen, waar een overtreding van die wet gepleegd wordt of waar redelijkerwijze vermoed kan worden dat zodanige overtreding gepleegd wordt. Op grond van het derde lid van die bepaling zijn de opsporingsambtenaren te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. Ingevolge artikel 9 van de Awbi kan degene die bevoegd is zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, zich de toegang tot of de doorgang in de woning verschaffen, voor zover het doel van het binnentreden dit redelijkerwijs vereist. Volgens bestendige jurisprudentie valt hieronder ook het forceren van de (tussen)deur van een vertrek. Naar het oordeel van het hof kon op grond van de onder (ii) beschreven waarnemingen van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] redelijkerwijze worden vermoed dat in de woning van verdachte een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd. Nu de verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 3] de woning van verdachte vervolgens zijn binnengetreden krachtens de onder (iii) bedoelde schriftelijke machtiging, waren zij bevoegd tot het binnentreden van de woning van verdachte en tot het vervolgens openbreken van de deuren op de eerste verdieping en op de zolderverdieping. Gelet op het hiervoor overwogene verwerpt het hof het verweer van de raadsman. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde onder 1 is voorzien bij artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 11, tweede lid, van die wet. Het bewezen verklaarde onder 2 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht, in verband met het bepaalde in artikel 311, eerste lid, aanhef en onder 5°, van dat wetboek. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezen verklaarde wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf of maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Het hof heeft ten bezware van verdachte rekening gehouden met het grote aantal hennepplanten dat verdachte geteeld heeft, alsmede met de omstandigheid dat er blijkens de aangifte van [benadeelde] (dossierpagina 32) in de woning van verdachte bij de illegale afname van elektriciteit sprake was van een zeer gevaarlijke situatie met gevaar voor brand of elektrocutie. Anderzijds heeft het hof in het voordeel van verdachte acht geslagen op de inhoud van een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 18 september 2008, waaruit blijkt dat hij - behoudens een veroordeling ter zake van een verkeersovertreding - niet eerder met justitie in aanraking is gekomen. Gelet op het voorgaande acht het hof een werkstraf voor de duur van 150 uren passend en geboden. Een werkstraf van deze duur brengt de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 9, 22c, 22d, 57, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht; verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij; verklaart dat het onder 1 en 2 bewezen verklaarde oplevert: 1. opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod; 2. diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking; verklaart verdachte daarvoor strafbaar; veroordeelt verdachte tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis. Aldus gewezen door mr. O.M.J.J. van de Loo, voorzitter, mr. F. van Beuge en mr. E.A.A.M. Pfeil, in tegenwoordigheid van mr. P. van Glabbeek, griffier, en op 7 november 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken. Mr. E.A.A.M. Pfeil is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.