
Jurisprudentie
BG3946
Datum uitspraak2008-11-07
Datum gepubliceerd2008-11-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/433 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/433 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering. Geen toereikend objectief-medisch substraat voor urenbeperking. Medisch onderzoek zorgvuldig.
Uitspraak
07/433 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 december 2006, 06/1208 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Bij brieven van 20 februari 2007 en 15 maart 2007, beide voorzien van bijlagen, heeft appellante de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 juli 2007 heeft appellante een schrijven, gedateerd 25 mei 2007, van haar huisarts ingezonden.
Bij brief van 13 september 2008 heeft appellante, ter onderbouwing van het hoger beroep, nadere informatie verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. E.T.B. van der Werf.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, die laatstelijk voltijds werkzaam is geweest als assistent-inkoper, heeft zich met ingang van oktober 1999 ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, met - volgens de beoordelend verzekeringsarts - een mengeling van psychische klachten en een beeld passend bij een post whiplashsyndroom, dit laatste in verband met een verkeersongeval in 1992. In 2000 is appellante andermaal een verkeersongeval overkomen.
1.2. Met ingang van oktober 2000 is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 31 mei 2004 is deze WAO-uitkering herzien naar de klasse 55 tot 65%. Daarbij is ervan uitgegaan dat appellante, mits bepaalde beperkingen in acht worden genomen, waaronder een urenbeperking van gemiddeld ongeveer 4 uur per dag en 20 uur per week, weer in staat is aan het arbeidsproces deel te nemen,
1.3. Bij besluit van 6 januari 2006 is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 7 maart 2006 verder verlaagd naar de klasse 15 tot 25%. Deze verdere verlaging berust in het bijzonder hierop dat voor appellante, als zij zich beperkt tot fysiek lichtere en niet-stresserende arbeid, niet langer een urenbeperking geïndiceerd is te achten.
1.4. Bij besluit van 6 april 2006, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 januari 2006 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat door de verzekeringsarts van het Uwv informatie is opgevraagd bij de Riagg en dat deze informatie, waaronder een neuropsychologisch onderzoek, is meegewogen in de oordeelsvorming. Mede in aanmerking genomen dat appellante ten tijde van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling niet onder specialistische behandeling was, heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen beschikten over voldoende informatie om de beperkingen van appellante op juiste wijze te kunnen vaststellen.
2.2. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat geen objectief-medische informatie is overgelegd waaruit blijkt dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding onjuist is vastgesteld. Met name leidt volgens de rechtbank ook de rapportage van 18 mei 2006 van de psycholoog Janssen van de Riagg niet tot twijfel aan het oordeel van de verzekeringsartsen.
2.3. De rechtbank heeft geconcludeerd dat sprake is geweest van een voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen en dat met de beperkingen van appellante, ook de beperkingen die het gevolg zijn van het hersenletsel en de coma na de verkeersongevallen, voldoende rekening is gehouden.
2.4. Ten slotte heeft de rechtbank zich ook kunnen stellen achter de bij de onderhavige schatting als voor appellante passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies. De signaleringen bij die functies ten teken van een mogelijke overschrijding daarin van de belastbaarheid van appellante, zijn volgens de rechtbank voldoende toegelicht. Op toereikende wijze is naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemaakt dat en waarom de geduide functies passend zijn voor appellante.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep haar eerdere grieven staande gehouden, hierop neerkomend dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden en dat zij psychisch en lichamelijk meer beperkt is dan vanwege het Uwv is aangenomen.
3.2. Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting merkt de Raad daarbij op dat appellante niet de opvatting huldigt dat zij in verband met haar beperkingen in het geheel niet kan werken, maar van mening is dat zij op en na de datum in geding onverminderd is aangewezen op een urenbeperking tot halve dagen, zoals deze door de verzekeringsarts van toepassing is geacht bij het besluit tot vaststelling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid per 31 mei 2004 op 55 tot 65%. Appellante vordert per de datum in geding ook ongewijzigde voortzetting van haar uitkering op basis van die klasse.
3.3. De Raad ziet de grieven van appellante niet slagen, bij gebreke aan een toereikende objectief-medische onderbouwing daarvoor. De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen en het oordeel van de rechtbank inzake de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de juistheid van de daarop gebaseerde conclusies van de verzekeringsartsen met betrekking tot de voor appellante van toepassing te achten beperkingen.
3.4. De Raad merkt daarbij op dat appellante ook in hoger beroep niet erin geslaagd is aan de hand van objectief-medische gegevens aannemelijk te maken dat voor haar ten tijde in dit geding van belang meer beperkingen hebben te gelden, in lichamelijk, psychisch dan wel cognitief opzicht, dan de reeds door de verzekeringsartsen aangenomen beperkingen. In het bijzonder ook is niet kunnen blijken van een toereikend objectief-medisch substraat voor het op de datum in geding onverminderd van toepassing achten van de tot dan toe in aanmerking genomen urenbeperking.
3.5. De Raad overweegt daarbij dat ook de door appellante in hoger beroep in het geding gebrachte verklaringen van Het Roessingh, centrum voor revalidatie van 3 augustus 2006 en van 2 maart 2007 alsmede de verklaring van de huisarts van 25 mei 2007 geen concrete medische gegevens bevatten die steun bieden aan het oordeel dat haar beperkingen ten tijde hier van belang onvoldoende zijn onderkend dan wel erkend.
3.6. In de verklaring van Het Roessingh van 2 maart 2007, waarin onder meer wordt aangegeven dat appellante van 23 augustus 2006 tot 13 oktober 2006 heeft deelgenomen aan een semi-klinische pijnbehandeling, wordt overigens expliciet opgemerkt dat de beschreven conclusies een beperkte geldigheid hebben en niet zijn bedoeld voor de beantwoording van vragen inzake de mate van arbeidsongeschiktheid.
3.7. De huisarts van appellante heeft aangegeven dat appellante destijds op zijn aanraden is gestopt met de therapieën die zij volgde, omdat deze geen wezenlijke bijdrage leverden aan haar genezing en mede vanwege de daarmee voor haar gepaard gaande financiële lasten, en dat uit de stopzetting van bedoelde therapieën - dan ook - niet mag worden afgeleid dat er geen klachten of beperkingen meer waren. Ook deze verklaring leidt niet tot twijfel aan de juistheid van de voor appellante in aanmerking genomen beperkingen.
3.8. Aldus ervan uitgaande dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is te achten, heeft de Raad evenmin grond om de arbeidskundige grondslag niet als juist te aanvaarden.
De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, komt voor bevestiging in aanmerking.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar 7 november 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Lochs.
RB