Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3958

Datum uitspraak2008-11-05
Datum gepubliceerd2008-11-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6537 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen recht (meer) op ziekengeld aangezien geschikt tot het verrichten van de -in kader WAO-schatting- geselecteerde functies. Was betrokkene (weer) in staat ten minste één van de functies te vervullen? Voldoende medische onderzoek.


Uitspraak

06/6537 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 november 2006, 06/2017 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 5 november 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2008. Namens appellant is mr. De Jonge verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden. II. OVERWEGINGEN 1. Appellant heeft zich op 5 maart 2003 wegens rugklachten met uitstraling naar het rechterbeen ziek gemeld voor zijn werk als inpakker van computers. Bij het einde van de wachttijd van 52 weken werd hij ongeschikt geacht voor zijn eigen, te belastende werk, maar nog wel in staat geacht met een aantal voor hem geschikt bevonden functies, te weten productiemedewerker industrie, productiemedewerker textiel en lederbewerker, meer dan 85% van zijn maatgevende loon te verdienen. Het Uwv kende hem daarom geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe. 2.1. Aan appellant is een werkloosheidsuitkering toegekend. Vanuit die situatie heeft hij zich op 30 november 2004 ziek gemeld wegens rugklachten met uitstraling naar het rechterbeen. Op 23 december 2004 is hij door de arts P.C. Lafeber onderzocht. Deze stelde vast dat sprake was van dezelfde klachten als hij had toen hij op 16 december 2003 door de verzekeringsarts in het kader van de WAO-beoordeling werd onderzocht. De toen geconstateerde beperkingen waren niet toegenomen. De arts Lafeber heeft kennis genomen van de in het dossier aanwezige gegevens, waaronder de gegevens betreffende de WAO-schatting. Zijn conclusie luidde dat appellant met ingang van 24 december 2004 geschikt was voor de hem bij de WAO-beoordeling voorgehouden functies. 2.2. Bij besluit van 28 december 2004 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat hij met ingang van 24 december 2004 geen recht (meer) heeft op ziekengeld omdat hij op die datum niet meer wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van de geselecteerde functies. 2.3. In de bezwaarfase is appellant op 7 februari 2005 onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink. Deze zag na dossieronderzoek, eigen spreekuuronderzoek, hoorzitting en heroverweging geen reden om te twijfelen aan de conclusie van de arts Lafeber dat appellant op 24 december 2004 geschikt is tot het verrichten van die functies. Met de voorgeschreven medicatie kon appellant volgens de bezwaarverzekeringsarts normaal functioneren. In zijn rapport van 6 april 2005 is de bezwaarverzekeringsarts ingegaan op de door appellant overgelegde rapporten van het Instituut Psychosofia en van de orthopedisch chirurg O. Schreuder. Hij zag daarin geen medische argumenten om af te wijken van het primaire medische oordeel. 2.4. Bij besluit van 7 april 2005 is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. 2.5. Bij uitspraak van 5 december 2005 heeft de rechtbank te Rotterdam het beroep van appellant tegen het besluit van 7 april 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. 3.1. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens inlichtingen opgevraagd bij de huisarts van appellant en na ontvangst daarvan een rapport opgesteld, gedateerd 7 februari 2006. Daarin is uitgebreid aandacht besteed aan de door de rechtbank geconstateerde gebreken, met name wat betreft de ontbrekende informatie van de behandelend sector en een adequate reactie op de rapportage van de orthopedisch chirurg Schreuder. Naar aanleiding van dat rapport van de bezwaarverzekeringsarts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de door de rechtbank geconstateerde gebreken niet zijn opgeheven. Daarbij is verwezen naar een meegezonden rapport van Instituut Psychosofia van 22 februari 2006. 3.2. Nadat appellant in een hoorzitting op 15 maart 2006 zijn bezwaar nader heeft toegelicht, heeft de bezwaarverzekeringsarts in een rapport van 29 maart 2006 een commentaar gegeven op het standpunt van appellant en het onder 3.1 genoemde rapport. 3.3. Bij besluit van 30 maart 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 april 2005 ongegrond verklaard. 4.1. In de beroepsfase heeft de bezwaarverzekeringsarts bij brief van 13 juni 2006 gereageerd op de door appellant ingediende stukken, waaronder het rapport van de orthopedisch chirurg Schreuder van 22 februari 2005 en diens brief van 20 juli 2005. 4.2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Gelet op de beschikbare gegevens waaronder de rapporten van de arts Lafeber en van de bezwaarverzekeringsarts Weegink is de rechtbank van oordeel dat er geen redenen zijn te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat appellant per 24 december 2004 in staat moet worden geacht arbeid te verrichten in de voor hem geselecteerde functies. Daartoe is, samengevat, overwogen dat het bestreden besluit op zorgvuldige wijze is voorbereid en dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapporten op inzichtelijke wijze en voldoende heeft onderbouwd dat de door appellant ingebrachte informatie niet tot een ander oordeel over de belastbaarheid van appellant per 24 december 2004 leidt. De stellingen van appellant, ondersteund door rapporten van Instituut Psychosofia, tegen het bestreden besluit treffen volgens de rechtbank geen doel. 5.1. De Raad overweegt als volgt. 5.2. Ingevolge artikel 19 van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld. 5.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW verstaan gangbare arbeid, zoals nader geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering ingevolge de WAO in de vorm van een aantal geselecteerde functies. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies. 5.4. De Raad stelt voorop dat het besluit tot weigering van een WAO-uitkering per 3 maart 2004 in rechte vaststaat. De belastbaarheid van appellant per die datum is door de verzekeringsarts omschreven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 16 december 2003. Daarin is op diverse aspecten in de rubrieken 3. Aanpassing aan fysieke omgevingseisen, 4. Dynamische handelingen en 5. Statische houdingen rekening gehouden met de rugklachten van appellant. De verzekeringsarts beschikte over recente inlichtingen van de behandelend neuroloog van appellant. 5.5. In dit geding staat de vraag centraal of de belastbaarheid van appellant op 24 december 2004 zodanig was dat hij (weer) in staat was ten minste één van de functies te vervullen. 5.6. Zowel de arts Lafeber als de bezwaarverzekeringsarts Weegink hebben de medische toestand van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen op 24 december 2004 vergeleken met zijn belastbaarheid op 3 maart 2004, zoals omschreven in de FML van 16 december 2003. Genoemde artsen hebben bij hun eigen onderzoek van appellant geen afname van de belastbaarheid kunnen vasttellen. De bezwaarverzekeringsarts heeft noch uit de door hem verkregen inlichtingen uit de behandelend sector noch uit de door appellant overgelegde rapporten kunnen afleiden dat op 24 december 2004 sprake was van een afgenomen belastbaarheid ten opzichte van de in de FML omschreven belastbaarheid, laat staan van een dusdanige afname dat geconcludeerd zou moeten worden dat appellant daardoor niet meer in staat zou zijn één van de genoemde functies te vervullen. De Raad verenigt zich met de conclusie van de rechtbank dat de bezwaarverzekeringsarts na de uitspraak van de rechtbank van 5 december 2005 in zijn rapporten op inzichtelijke wijze en voldoende heeft onderbouwd dat de door hem opgevraagde inlichtingen en de door appellant ingebrachte informatie niet tot een ander oordeel over de belastbaarheid van appellant per 24 december 2004 leiden. Hetgeen appellant daarover heeft aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel. 5.6. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook bevestigen. 6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008. (get.) M.C.M. van Laar. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. TM