Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3974

Datum uitspraak2008-10-27
Datum gepubliceerd2008-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 07/1876
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onregelmatigheden in documenten, die ten grondslag liggen aan inschrijving als leerling van een onderwijsinstelling, leiden tot een niet rechtsgeldige inschrijving, zodat eiseres niet heeft voldaan aan de bekostigingsvoorwaarden en verweerder met gebruikmaking van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 4:49, eerste lid, van de Awb terecht de rijksbijdragen over een drietal jaren heeft gewijzigd. Volledige terugvordering niet onredelijk geacht.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 07/1876 Uitspraak van de meervoudige kamer van 27 oktober 2008 inzake Stichting Agrarisch Onderwijs Zuid Oost Nederland (Helicon Opleidingen), te Boxtel, eiseres, gemachtigden mr. N.A. Sjoer en mr. J.M. Vos, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, te Den Haag, verweerder, gemachtigden mr. A.J. Boorsma, mr. P.M. Feenstra en drs. M. Meijers. Procesverloop Bij besluit van 12 december 2005 heeft verweerder de bij beschikkingen van respectievelijk 28 november 2002, 12 december 2003 en 6 december 2004 vastgestelde rijksbijdragen gewijzigd en medegedeeld dat het terug te vorderen bedrag wordt verrekend met de in 2006 te ontvangen rijksbijdrage. Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 26 april 2007 deels gegrond, deels ongegrond verklaard. Eiseres heeft bij schrijven van 4 juni 2007 tegen dit besluit beroep ingesteld. De zaak is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van 15 september 2008, alwaar namens eiseres zijn verschenen [voorzitter], voorzitter van het College van Bestuur en [stafmedewerker], stafmedewerker, bijgestaan door de gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de gemachtigden. Overwegingen 1. Aan de orde is de vraag of verweerder bij bestreden besluit terecht rijksbijdragen over de jaren 2002, 2003 en 2004 heeft gewijzigd en een bedrag van in totaal € 1.109.261 (lees: € 1.109.258) heeft teruggevorderd. Feiten en omstandigheden. 2. Bij beschikking d.d. 28 november 2002 (kenmerk TRCDWK/2002/4018) is de rijksbijdrage aan eiseres voor het jaar 2002 vastgesteld op € 29.901.090. Bij beschikking d.d. 12 december 2003 (kenmerk TRCDWK/2003/4811) is de rijksbijdrage aan eiseres voor het jaar 2003 vastgesteld op € 30.744.522. Bij beschikking d.d. 6 december 2004 (kenmerk TRCDWK/2004/3338) is de rijksbijdrage aan eiseres voor het jaar 2004 vastgesteld op € 32.447.205. 3. Naar aanleiding van signalen over onregelmatigheden in de bekostiging bij instellingen voor hoger onderwijs zijn er in opdracht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) diverse onderzoeken uitgevoerd -onder meer bij de instelling van eiseres- waaronder voor zover in deze zaak van belang: - in 2002 het zogenaamd “Zelfreinigend onderzoek”, leidend tot het rapport “Ruimte voor Rekenschap”; - het op 27 februari 2004 door de accountant in opdracht van de commissie Schutte uitgebrachte “Rapport van Bevindingen” van het door hem bij eiseres uitgevoerde onderzoek; - het rapport van 28 februari 2005 betreffende het nader onderzoek van de Auditdienst van verweerders ministerie naar het niet onderzochte deel van de risicopopulatie wat betreft de casussen 1 en 2. Bij brief van 9 juni 2005 heeft verweerder aan eiseres het voornemen kenbaar gemaakt om gelet op het advies van de commissie Schutte en het aanvullende onderzoek over te gaan tot terugvordering ten aanzien van drie geconstateerde feiten. Vervolgens is eiseres in de gelegenheid gesteld haar zienswijze te geven alsmede aanvullende informatie in de vorm van documenten betreffende deelnemers over te leggen teneinde de bevindingen van de accountants te weerleggen. Dit heeft geleid tot het besluit van 12 december 2005 (kenmerk DK.2005/2720), waarbij verweerder -gelet op het bepaalde in artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - de eerder genoemde besluiten heeft gewijzigd in die zin dat - de rijksbijdrage voor 2002 nader is vastgesteld op € 29.542.779, - de rijksbijdrage voor 2003 nader is vastgesteld op € 30.102.188 en - de rijksbijdrage voor 2004 nader is vastgesteld op € 32.091.641. Voorts heeft verweerder bij genoemd besluit medegedeeld dat het bedrag van in totaal € 1.356.205 ingevolge artikel 4:57 van de Awb van eiseres wordt teruggevorderd (via verrekening met de te ontvangen rijksbijdrage 2006). 4. Naar aanleiding van het door eiseres gemaakte bezwaar heeft tussen partijen nader overleg plaatsgevonden en is eiseres in de gelegenheid gesteld aanvullend bewijsmateriaal over te leggen. Verweerder heeft aan eiseres bericht ten aanzien van een aantal deelnemers in de beslissing op bezwaar (naar de rechtbank begrijpt: de rijksbijdragen te wijzigen en) de terugvordering met een bedrag van € 239.546 te verlagen. Bij advies van 20 maart 2007 heeft de commissie voor bezwaarschriften verweerder geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren voor zover het de in casus 1, 2 en 3 genoemde onjuistheden betreft en (naar de rechtbank begrijpt: de rijksbijdragen te wijzigen), het bedrag van de terugvordering in verband hiermee te verlagen met een bedrag van € 246.947 en het bezwaar voor het overige ongegrond te verklaren en het besluit in stand te laten. Verweerder heeft dit advies -behoudens een enkele opmerking- overgenomen. Standpunt verweerder 5. Volgens verweerder zijn de volgende feiten geconstateerd: CASUS 1 betreft alle tussentijdse schoolverlaters tussen 1 oktober en 31 december van de jaren 2000, 2001 en 2002 van 10 mbo-vestigingen van Helicon en ziet op onvolkomenheden in 327 dossiers met betrekking tot de volgende documenten: onderwijsovereenkomst (OOK), inschrijvingsformulier, identificatiebewijs/ verblijfsrechtelijke status, praktijkovereenkomst (POK), betaling wettelijk les-/cursusgeld, sluitende aanwezigheidsregistratie en onderwijskaart. CASUS 2 betreft een integrale controle van alle deelnemers van MBO Vught in het schooljaar 2001-2002. In 216 dossiers zijn onvolkomenheden aangetroffen in de aanwezigheid en invulling van de verplichte documenten. Deze zijn beoordeeld aan de hand van dezelfde lijst en op grond van dezelfde criteria als in casus 1. CASUS 3 betreft het niet factureren van lesgeld aan vier deelnemers, terwijl niet is komen vast te staan dat zij daadwerkelijk onderwijs volgden. Op grond van deze drie casussen bedraagt het totaal bij bestreden besluit terug te vorderen bedrag € 1.109.258. 6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voor elke voor de bekostiging mee te tellen deelnemer de noodzakelijke bekostigingsrelevante documenten aanwezig moeten zijn. Tot de noodzakelijk bekostigingsrelevante documenten behoren onder meer de OOK en/of de POK, een betalingsbewijs van het les- of cursusgeld, alsmede de onderwijskaart. Dit laatstgenoemde betalingsbewijs vormt voor de instelling een van de documenten om aan te tonen dat zij tot inschrijving mocht overgaan. In die gevallen waarin dit bewijs ontbrak heeft verweerder vastgesteld dat niet is komen vast te staan dat deze deelnemers rechtsgeldig stonden ingeschreven. Ter zitting heeft verweerder nog nader toegelicht dat naar zijn mening fouten dan wel onvolkomenheden in een van de genoemde bekostigingsrelevante documenten, zoals bijvoorbeeld het ontbreken van de handtekening van de deelnemer in de OOK, ertoe leiden dat deze documenten geen rechtsgeldige inschrijving genereren. In geval inschrijving als deelnemer niet rechtsgeldig overeenkomstig de bekostigingsregels heeft plaatsgehad, heeft dat tot gevolg dat de betreffende deelnemer niet als ingeschreven deelnemer in de zin van artikel 2.2.3, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wet educatie en beroepsonderwijs (UWEB) mag worden aangemerkt. Dat is voor verweerder reden om het gehele ten onrechte ontvangen bekostigingsbedrag terug te vorderen. Voorts dient het aantal deelnemers dat op 1 oktober voor de betreffende opleiding is ingeschreven ook daadwerkelijk die opleiding te volgen, anders mag dit niet worden meegeteld voor de bekostiging. 7. In de eerste plaats stelt de rechtbank vast dat de door verweerder vastgestelde feiten (de casussen 1, 2 en 3) tussen partijen niet in geschil zijn. Nu partijen ter zitting hebben afgesproken de gevallen Schellings en Hagen buiten de zitting met elkaar te bespreken, zal de rechtbank deze twee concreet genoemde gevallen niet in haar oordeel betrekken. De rechtbank zal thans overgaan tot het bespreken van de door eiseres aangevoerde beroepsgronden. Daarbij heeft de rechtbank voor de leesbaarheid van de uitspraak het toepasselijk wettelijk kader opgenomen in een aan deze uitspraak gehechte en daarvan deel uitmakende “lijst van van toepassing zijnde wetsartikelen”. Bekostigingsvoorwaarden. 8. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder een onjuiste uitleg van (het doel van) de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) heeft gegeven en ten aanzien van de bekostigingsvoorwaarden een onjuist toetsingscriterium heeft aangelegd. De OOK en de POK zijn bedoeld om afspraken tussen de deelnemers en de instelling en het bedrijf vast te leggen. In artikel 8.13, derde lid, van genoemde wet is vermeld wat in de OOK dient te zijn opgenomen. Hetzelfde geldt voor de POK (artikel 7.2.8 van de WEB). Het doel van deze bepaling is zeker te stellen dat afspraken worden vastgelegd. Verweerder legt volgens eiseres een onjuiste toetsingsmaatstaf aan: de enige toets is of de deelnemers zich op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar voor de desbetreffende opleiding hebben ingeschreven en ook daadwerkelijk die opleiding hebben gevolgd. Naar het oordeel van eiseres is hier bewijsbaar aan voldaan. De discussie heeft zich echter toegespitst op administratieve onvolkomenheden met betrekking tot de OOK, de POK, de aanwezigheid van de onderwijskaart en het al dan niet hebben betaald van het cursusgeld door de deelnemers. Verweerder heeft hieraan ten onrechte de conclusie verbonden dat deze administratieve onvolkomenheden dienen te leiden tot het niet meetellen van de deelnemers voor de bekostiging. Daarnaast is het volgens eiseres onjuist dat indien aan deze vier voorwaarden wel is voldaan, een administratieve onvolkomenheid in één van deze onderdelen zou leiden tot het niet meetellen van deze deelnemer voor de bekostiging. Er is door verweerder geen enkel onderscheid gemaakt tussen het al dan niet aanwezig zijn van documenten en het wel aanwezig zijn van documenten maar met een administratieve onvolkomenheid. Daarnaast is er geen onderscheid gemaakt tussen de aard van de onvolkomenheid en de omvang daarvan. Eiseres is van mening dat de terugvordering disproportioneel is. 9. De rechtbank stelt vast dat uit de tekst van artikel 2.2.3 van het UWEB volgt dat een instelling aan twee voorwaarden moet voldoen om voor bekostiging in aanmerking te komen, te weten de deelnemer moet zijn ingeschreven voor de betreffende opleiding en hij moet die opleiding daadwerkelijk volgen. Daarbij is van belang dat het rijksbijdragedeel van de maatstaf ingeschreven deelnemers slechts ziet op rechtmatig ingeschreven deelnemers. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat -gelet op het bepaalde in de artikelen 1.1.3, 7.2.8, tweede lid, en 8.1.3, eerste en tweede lid, van de WEB, alsmede artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Les- en Cursusgeldwet 2000 mede in hun onderlinge samenhang bezien- de OOK, de POK en de onderwijskaart hebben te gelden als documenten voor een rechtsgeldige inschrijving en derhalve als bekostigingsvoorwaarden. De rechtbank volgt niet de stelling van eiseres dat enkel sprake is van administratieve onvolkomenheden in deze documenten, die niet in de weg staan aan een rechtsgeldige inschrijving. Deze documenten dienen immers tevens als bewijsstuk en onder meer de ondertekening van een schriftelijke overeenkomst behoort tot de essentialia van het bewijs van de wilsovereenstemming. Bovenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat eiseres voor wat betreft de in het bestreden besluit opgenomen gevallen niet heeft voldaan aan de bekostigingsvoorwaarden. 10. Eiseres heeft weliswaar nog gewezen op de aan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) d.d. 23 januari 2008, LJN: BC2502 ten grondslag liggende casus waar een administratieve fout in de inschrijving heeft geleid tot een gegrond hoger beroep, maar dit leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel nu niet gebleken is dat in die casus sprake was van administratieve onvolkomenheden in de aan de inschrijving ten grondslag liggende documenten. Verhouding tussen Awb en WEB. 11. Eiseres stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat verweerder het wijzigings- en terugvorderingsbesluit ten onrechte heeft gebaseerd op de artikelen 4:49 en 4:57 van de Awb, omdat de Awb niet prevaleert boven de artikelen 2.5.9 en 11.1 van de WEB. Evenmin is er sprake van aanvullende werking van de Awb ten opzichte van de WEB, aldus eiseres. 12. Het is inmiddels vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de artikelen 4:49 en 4:57 van de Awb in beginsel de grondslag kunnen vormen voor wijziging en terugvordering van een op grond van bijzondere onderwijswetgeving toegekende rijksbijdrage. De rechtbank verwijst daarvoor naar de uitspraken van de Afdeling van 14 februari 2007, LJN: AZ8496 (ROC West Brabant), 18 april 2007, LJN: BA3216 (Hoge School Rotterdam), 21 november 2007, LJN: BB8404 (Hogeschool Zuyd) en 21 mei 2008, LJN: BD2138 (Roc Eindhoven). Anders dan eiseres stelt, heeft de wetgever in artikel 2.5.9, tweede lid, van de WEB niet een uitputtende regeling gegeven voor het wijzigen en terugvorderen van rijksbijdragen. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen zijn het “Zelfreinigend Onderzoek”en het daarmee samenhangend rapport “Ruimte voor Rekenschap” niet aan te merken als één van de onderzoeken als bedoeld in artikel 2.5.6 van de WEB, nu een in dat artikel genoemd onderzoek wordt ingesteld naar aanleiding van en in het kader van de door de instelling ingediende jaarrekening. De rechtbank is van oordeel dat dit eveneens heeft te gelden voor de ten vervolge op eerdergenoemde onderzoeken ten aanzien van eiseres uitgebrachte rapporten d.d. 27 februari 2004 en 28 februari 2005. Dit zo zijnde heeft verweerder derhalve op goede gronden geen toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 2.5.9, tweede lid, van de WEB en de wijziging van de vastgestelde bedragen gebaseerd op de in artikel 4:49 van de Awb toegekende bevoegdheid. Derhalve gaat evenmin op de stelling van eiseres dat eerst vastgesteld had moeten worden of verweerder gebruik had dienen te maken van zijn bevoegdheden op grond van de WEB, zodat, indien zulks het geval zou zijn, verweerder geen terugvorderingsbevoegdheid op grond van de Awb meer toekomt. Hetgeen de medegemachtigde Vos in dat verband nog heeft aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Toepassing van artikel 4:49 van de Awb. 13. Volgens eiseres kan verweerder louter op basis van informatie, welke nog niet bekend was op het moment van de vaststelling van de rijksbijdragen, een beroep doen op artikel 4:49 van de Awb. Verweerder beschikte echter, gelet op de data van de jaarrekeningen (teljaar 2000:4 juli 2001, teljaar 2001:15 oktober 2002 en teljaar 2003: 28 mei 2003), op de data waarop de rijksbijdragen werden vastgesteld (28 november 2002, 12 december 2003 en 6 december 2004) al over informatie dan wel signalen dat er mogelijk sprake was van niet correcte toepassing van de regelgeving dan wel zwakke plekken in de regelgeving. Bovendien had verweerder op de hoogte kunnen zijn indien hij gebruik had gemaakt van de hem ingevolge de WEB toekomende bevoegdheden. Dat verweerder dat niet heeft gedaan is volgens eiseres voor zijn rekening en risico. Subsidiair was verweerder naar de mening van eiseres in ieder geval op 23 oktober 2002, te weten de datum van het rapport “Ruimte voor Rekenschap”, op de hoogte dan wel had hij redelijkerwijs op de hoogte kunnen zijn. 14. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat hij niet eerder dan 28 februari 2005 op de hoogte kon zijn van de omstandigheden die hebben geleid tot wijziging en terugvordering van rijksbijdragen. Volgens verweerder was de onderhavige situatie wezenlijk anders dan de gevallen waarover de Afdeling zich heeft uitgesproken en waarnaar eiseres verwijst, nu de andere instellingen reeds in het kader van het zelfreinigend onderzoek zodanige gegevens aan de Minister van OCW hadden aangeleverd dat de Minister op basis van die informatie ten tijde van de vaststelling van de rijksbijdrage redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de onregelmatigheden, mede omdat er - zo heeft verweerder ter zitting desgevraagd toegelicht - weinig verschil zat tussen de uitkomsten van het zelfreinigend onderzoek en die van de commissie Schutte. In het geval van eiseres was dit uitdrukkelijk niet het geval, reden waarom verweerder nader onderzoek door zijn Auditdienst heeft laten verrichten. De resultaten van dit aanvullende onderzoek zijn eerst bij rapport van 28 februari 2005 bekend geworden en derhalve pas na de vaststellingsbeschikkingen van 2002, 2003 en 2004. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat hij uit de door eiseres ingediende jaarrekeningen niet al had kunnen afleiden dat er mogelijk sprake was van onregelmatigheden. Immers is uit het verhandelde ter zitting gebleken dat de informatie die in de jaarrekening staat vermeld niet zodanig diepgaand is dat daaruit zonder meer zou kunnen blijken van onregelmatigheden. 15. Gelet op bovenstaande overwegingen komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder bevoegd was op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb bij bestreden besluit de rijksbijdragen over de jaren 2002, 2003 en 2004 gewijzigd vast te stellen. Aan hetgeen eiseres hieromtrent meer of anders heeft gesteld komt de rechtbank derhalve niet toe. Tevens stelt de rechtbank vast dat de onderhavige wijzigingen hebben plaatsgevonden binnen de in het derde lid van artikel 4:49 van de Awb bedoelde termijn van vijf jaren. 16. Nu vaststaat dat verweerder bevoegd was de rijksbijdrage over de jaren 2002, 2003 en 2004 ten nadele van eiseres met terugwerkende kracht te wijzigen op grond van artikel 4:49 van de Awb, dient in dit verband nog de vraag beantwoord te worden of verweerder in redelijkheid van deze hem toekomende bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Proportionaliteit. 17. Volgens eiseres is de (naar de rechtbank begrijpt: wijziging en) terugvordering disproportioneel gezien de bijzondere omstandigheden en de veelal minimale administratieve fouten. Van een toetsing aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is ten onrechte geen sprake geweest. Als bijzondere omstandigheid voert eiseres aan dat een belangrijk deel van de administratieve omissies betrekking heeft op een periode waarin de instellingen, waaronder eiseres, nog volop bezig waren om de nieuwe wetgeving in te voeren, de daaruit resulterende nieuwe onderwijsvormen te ontwikkelen en in te voeren, verder te fuseren of de organisatorische effecten van de fusies te versterken en de administratieve systemen van de bij de fusies betrokken instellingen te integreren en de nieuwe programmatuur te implementeren. Verweerder heeft destijds expliciet aangegeven dat voorrang moest worden gegeven aan het ontwikkelen van krachtige instellingen en een goed op de praktijk van de deelnemer en het bedrijf afgestemde beleidsaanpak. 18. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat artikel 4:49 van de Awb een discretionaire bevoegdheid inhoudt, waarbij, nu het gaat om de besteding van publieke middelen, als uitgangspunt heeft te gelden dat de overheid in beginsel is gehouden tot intrekking dan wel wijziging van de subsidievaststelling, indien blijkt dat deze ten onrechte is verstrekt op basis van met de wet strijdige handelingen van de subsidieontvanger. Nu de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld dat sprake is van niet rechtsgeldige inschrijvingen en derhalve van het niet voldoen aan de bekostigingsvoorwaarden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank gelet op alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid kunnen besluiten tot een lagere vaststelling van de rijksbijdragen. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat het hierbij gaat om herstel van de rechtmatige situatie, zodat de stelling van eiseres dat alle deelnemers wel onderwijs hebben gevolgd en zij derhalve geen financieel voordeel heeft behaald, geen beslissende rol kan spelen. Vertrouwensbeginsel. 19. Tenslotte stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Immers mocht eiseres erop vertrouwen dat de regels niet onverhoeds en zonder vooraankondiging anders zouden worden toegepast dan verwacht mocht worden op grond van hetgeen sinds jaar en dag in het onderwijs gebruikelijk was. Vanuit het Ministerie werden juist instellingen gestimuleerd om zoveel mogelijk onderwijsprestaties te leveren en, indien niet alle formaliteiten waren nageleefd werd daarop niet gereageerd met volledige inhouding van de bekostiging. Als er al werd gekort was dat proportioneel en slechts ten dele. Verweerder gaat hier in het bestreden besluit niet op in, aldus eiseres. 20. In het door de Commissie voor de bezwaarschriften d.d. 20 maart 2007 aan verweerder uitgebrachte advies valt als volgt te lezen (pagina 17): “…volgt uit de systematiek van de WEB en de UWEB dat instellingen, ongeacht het “proceskarakter van de wet, alleen aanspraak maken op bekostiging als zij voldoen aan (onder andere) de bekostigingsvoorschriften ……en dat tot correctie van de rijksbekostiging kan worden overgegaan als op dit vlak onregelmatigheden zijn geconstateerd. De WEB noch de daarop gebaseerde regelgeving bieden een aanknopingspunt voor de stelling dat naleving van de bekostigingsvoorwaarden ondergeschikt zijn/waren aan de met de wet beoogde maatschappelijke doelen. De bekostigingssystematiek staat ook niet in de weg aan de realisering van die doelen. Het gegeven dat de WEB beoogt de instellingen in de gelegenheid te stellen om maatwerk te leveren en improvisatievermogen te ontwikkelen, doet niet af aan het feit dat de wet tevens voorziet in een rechtvaardige verdeling van de beschikbare middelen aan de hand van voor elke instelling gelijkelijk geldende maatstaven en op basis van door hen te leveren bekostigingsgegevens. Dat het hier niet gaat om symboolwetgeving, in die zin dat het louter zou gaan om noodzakelijke formaliteiten waaraan in de praktijk niet of nauwelijks betekenis werd gehecht, blijkt wel (uit) de controleprotocollen en aanwijzingen voor de bekostigingstelling die door het ministerie zijn uitgegeven………. Uit de diverse protocollen en circulaires die in de onderhavige bekostigingsjaren zijn uitgebracht …… komt naar voren dat er geen licht zit tussen de wettelijke bekostigingsregels en de praktijk van de bekostigingscontrole als het gaat om het belang dat met het oog op de aanspraak op bekostiging wordt gehecht aan de aanwezigheid van de onderwijsovereenkomst, de praktijkovereenkomst en de onderwijskaart. Aan de hand van deze documenten dient de instellingsaccountant de voor bekostiging relevante gegevens te controleren. …….. Juist gelet op de bedoelde controleprotocollen en circulaires valt niet in te zien dat bij bezwaarde het vertrouwen is ontstaan dat de minister (de controle op) naleving van bekostigingsvoorwaarden van ondergeschikt belang achtte….”. 21. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, het advies van de commissie overnemend, hiermee in het bestreden besluit een dragende en deugdelijke motivering heeft gegeven op dit onderdeel van de bezwaren van eiseres. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat in de Controleprotocollen voor de BVE-sector en in de zogeheten Gele Katerns van het Ministerie van OCW uitdrukkelijk aandacht is geschonken aan de eisen waaraan de gegevens dienen te voldoen. Met de Afdeling in eerder genoemde uitspraak van 14 februari 2007 is de rechtbank van oordeel dat de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de aangeleverde gegevens volledig bij eiseres ligt, zodat eiseresses stelling dat zij erop mocht vertrouwen dat op basis van de goedkeurende verklaring van de instellingsaccountant de rijksbijdrage juist zou zijn vastgesteld en dat er na verantwoording geen correctie meer zou plaatsvinden, geen doel treft. 22. Bovenstaande overwegingen leiden de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 4:49, eerste lid, van de Awb. De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder het verschil tussen de vastgestelde rijksbijdragen over de jaren 2002, 2003 en 2004 en de gewijzigde rijksbijdragen onverschuldigd heeft betaald, zodat thans nog de vraag aan de orde is of verweerder in redelijkheid het gehele bedrag heeft kunnen terugvorderen. 23. De rechtbank is van oordeel dat gelet op voorgaande overwegingen, alsmede op de omstandigheid dat er geen sprake is van slechts administratieve onvolkomenheden maar van essentiële onderdelen de bekostiging betreffende, verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten het gehele bedrag terug te vorderen. Daaraan doet niet af dat, zoals eiseres heeft gesteld, de betreffende leerlingen wel onderwijs hebben genoten en eiseres geen financieel gewin heeft gehad. 24. Het beroep is derhalve ongegrond en het bestreden besluit kan in stand blijven. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken, dan wel te bepalen dat het griffierecht aan eiseres dient te worden vergoed. 25. Beslist wordt als volgt. Beslissing De rechtbank, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen als voorzitter en mr. A.A.H. Schifferstein en mr. L.C. Michon als leden in tegenwoordigheid van mr. A.F. Hooghuis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2008. Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Afschriften verzonden: