
Jurisprudentie
BG4013
Datum uitspraak2008-11-11
Datum gepubliceerd2008-11-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3011 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3011 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Omvang van het geding in beroep. Verplichtingen arbeidsinschakeling. Maatregel.
Uitspraak
07/3011 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 april 2007, 06/2283 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 2 september 2008, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd met een periode van (maximaal) zes weken.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant en zijn echtgenote ontvangen sinds 6 oktober 2001 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Bij besluit van 7 oktober 2004 heeft het College aan appellant met ingang van 1 december 2004 met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en het daarop gebaseerde Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ (Maatregelenbesluit) een maatregel opgelegd inhoudende een verlaging van de bijstand met 10% gedurende een maand wegens het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling bij reïntegratiebureau FITH.
1.4. Bij besluit van 12 april 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 7 oktober 2004 ongegrond verklaard.
1.5. De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 6 januari 2006 het tegen het besluit van 12 april 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bepalingen van de Abw en het Maatregelenbesluit ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar reeds waren vervallen, zodat het bestreden besluit op een onjuiste wettelijke grondslag berust. Noch appellant noch het College is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
1.6. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het College bij besluit van 21 maart 2006 het bezwaar tegen het besluit van 7 oktober 2004 met toepassing van artikel 18, tweede lid van de WWB en de daarop gebaseerde Afstemmings- en fraudeverordening WWB 2005 (AFV 2005) ongegrond verklaard. Omdat de toepassing van de WWB en de daarop gebaseerde AFV 2005 leidt tot een hogere maatregel, heeft het College de oorspronkelijke maatregel tot verlaging van de bijstand in stand gelaten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 maart 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen, anders dan in haar uitspraak van 6 januari 2006, thans van oordeel te zijn dat de beslissing op bezwaar had moeten worden gebaseerd op de bepalingen van de Abw en het Maatregelenbesluit. De opgelegde maatregel is naar het oordeel van de rechtbank terecht gehandhaafd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft onder meer aangevoerd dat de rechtbank in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door over het toepasselijke wettelijk kader een ander oordeel te geven dan in haar eerdere uitspraak en dat het nieuwe besluit van het College had moeten worden vernietigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat, nu partijen geen rechtsmiddelen hebben aangewend tegen de uitspraak van de rechtbank van 6 januari 2006, bij de rechtbank wat het wettelijk kader betreft slechts de vraag ter beoordeling voorlag of het College met de in zijn besluit van 21 maart 2006 gehandhaafde maatregel een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 6 januari 2006. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Met appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte - zich op dit onderdeel kennelijk niet gebonden achtend aan haar uitspraak van 6 januari 2006 - een toetsing heeft verricht aan de hand van de bepalingen ingevolge de Abw. Dat betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.2. De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
4.3. Ten aanzien van de opgelegde maatregel is de Raad van oordeel dat de gedingstukken voldoende concrete aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat appellant niet dan wel onvoldoende heeft meegewerkt aan het opstellen van een reïntegratieplan door het arbeidsreïntegratiebedrijf FITH. Nadat appellant met een medewerkster van FITH gesprekken had gevoerd in het kader van het opstellen van een reïntegratieplan, werd op basis van de houding van appellant geconcludeerd dat er geen mogelijkheid was hem bij een werkgever te introduceren. Naar aanleiding daarvan is besloten het traject te beëindigen. Appellant heeft deze omstandigheden niet bestreden, maar slechts aangegeven zich niet tot werken in staat te achten. Daarmee acht de Raad echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hem geen (enkel) verwijt zou kunnen worden gemaakt van het hiervoor omschreven gedrag, te meer niet nu appellant op basis van een tweetal medische adviezen door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst geschikt werd geacht tot het verrichten van arbeid, zij het dat bij de arbeidsinschakeling rekening diende te worden gehouden met de medische beperkingen van appellant. Appellant heeft geen andersluidende medische rapporten overgelegd. De Raad is dan ook van oordeel dat het College gehouden was met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellant te verlagen.
4.4. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AFV 2005 hebben gedragingen die reïntegratie belemmeren een verlaging van de uitkering tot gevolg. De verlaging bedraagt 25% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een verwijtbare lichte gedraging. De op grond van artikel 14 van de Abw juncto artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b van het Maatregelenbesluit voor de in geding zijnde gedraging op te leggen maatregel bedraagt 10% gedurende een maand. Zoals uit het voorafgaande blijkt is de laatstgenoemde maatregel bij het primaire besluit ook opgelegd. De Raad volgt het College in zijn standpunt dat bij het nieuwe besluit op bezwaar geen zwaardere maatregel mocht worden opgelegd.
4.5. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de verlaging, met toepassing van artikel 2 van de AFV 2005 dient te worden gematigd. Evenmin is er grond om te oordelen dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 4, vierde lid, van de AFV 2005, zodat het College niet bevoegd was van de verlaging van de bijstand af te zien.
4.6. De Raad komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4.7. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Anders dan appellant nog heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase geen plaats is. Er is immers geen sprake van herroeping van het primaire besluit als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Eindhoven aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 november 2008.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
KR